TANTE MIEKE
17 januari 1999 tot april 2005


een biografie van Hans Godfroid

Deel 1.
(in volgende nummers van Pointe verschijnt Deel 2 in gedeelten)

Het huis


Samen gaan we de trap op, de lange trap naar de eerste etage, die met de losliggende roeden en de gietijzeren spijlen. Halverwege bevindt zich een soort bordes met boekenkast en aan de wand een reproductie van een zeetafereel. De tweede helft van de trap is donkerder, ik ben vergeten om het licht in te schakelen. Op de overloop weer een boekenkast met onduidelijke inhoud, een sjoelbak, een strijkplank en drie paneeldeuren waarvan één met matglas in het bovenpaneel. Recht voor ons schemert de toegang tot de zoldertrap. De gevaarlijke trap, de trap waarvoor gewaarschuwd werd. Ik op mijn beurt, waarschuw mijn jongste dochter van 10 om zich goed vast te houden. De trap is steil en heeft een wrakke leuning. Ik ruik de zolder en voel vanuit het gat een koude tocht neerdalen. Daarboven zijn niet de grote ijzeren boogradiatoren. Vroeger was er een stinkende oliekachel om de "huisgenoten" op temperatuur te houden bij hun huiswerk. Voor iedereen heeft de zolder iets geheimzinnigs, iets griezeligs. De zware gebinten voegen zich in grillige constructies rond een raam. In het schemerduister hangt een muffe geur van olie, stof, opgeslagen spullen en oud hout. Zelfs als het enige kale peertje brandt, blijven de uiterste hoeken onzichtbaar.
Daar is het kamertje. We gaan er nog niet binnen. Misschien waart er nog de geest rond van één van de studenten die het bewoonde. Wij mochten er als kind soms ook slapen tijdens een logeerpartij. Op de leeftijd dat hij niet meer mocht huilen, daalde mijn broer op een avond bibberend al die trappen af naar de woonkamer omdat hij niet kon slapen. Het was te erg voor woorden. Hij stamelde dat het vreselijk kinderachtig was, maar hij hoorde allerlei huiveringwekkende geluiden.
Tante Mieke ging met hem mee op inspectie en constateerde dat er boktorren over de zolder marcheerden. Ze stelde hem gerust, hij mocht ergens anders slapen en de boktorren werden ’s anderendaags verdelgd.
We scharrelden rond op zolder omdat tante Mieke er een klein wit tuintafeltje had opgeborgen dat geen dienst meer deed, net zoals al die andere spullen die er oud liggen te worden: Kamerschermen, dekenkisten, tafeltjes, een naaimachinekoffer een paar kasten. Daar is het tafeltje. Eline heeft het nodig voor haar detectivebureau, thuis op de schuurzolder.
De wastafel bleekt op in het donker. De ouderwetse kraan geeft alleen koud water, een eenvoudige voorziening met de luxe van een lampetkan waar ik me als kind rillend van de kou mijn gezicht en armen waste.
Hoewel ik er eigenlijk niet hoef te zijn, kan ik mijn nieuwsgierigheid naar het kamertje niet bedwingen, het met eenvoudige planken afgetimmerde studentenkamertje waar veel jongelui een deel van hun jeugd hebben doorgebracht, boven in het monumentale huis aan het Bowlespark. Het Bowlespark, een beetje deftige straat rond een plantsoen. Hoge huizen in allerlei stadia van verval. Met oude mensen als even zovele monumenten, met geschiedenissen over elke bewoner. Nog maar enkele huizen worden door hun oorspronkelijke eigenaar bewoond, nieuwe eigenaren kwamen, veranderden, verbeterden, vernielden.
Bij het ouder worden, lijkt veel van wat je je uit je kinderjaren herinnert, kleiner of onbeduidender bij het weerzien. Zo niet dit kamertje. Het is zelfs ruimer. Het raam kijkt uit over de brede vlakte van de uiterwaarden van de Rijn die in de winter in water of ijs verandert. Het kamertje herbergt een wonderlijke inventaris. In wilde wanorde liggen grote pakken met isolatiemateriaal opgestapeld, een doos wegwerpluiers, een oude kinderwagen. Oom en tante waren toch kinderloos? Weer een kast, een kachel en een bed. Aan één van de wanden hangt een krijttekening met veel groentinten. Ik herinner me de plaat, een geruststelling in de nachten die ik hier logeerde. Er mocht een nachtlichtje blijven branden. Later, in mijn middelbare schooltijd, ontdekte ik een geheimzinnig apparaat dat de toenmalige bewoner op een plank had neergezet. Bakelieten Knoppen en glanzende radiolampen die gingen gloeien als ik het licht aandeed. Dan ging er ergens iets kraken en ruisen en tenslotte hoorde ik het geluid van een middengolfzender. Toen die student vertrokken was, bleef het apparaat daar op zijn plank. Ik mocht het hebben en ontdekte dat het een buizenversterker was waaraan een radio-ontvanger was gekoppeld. Er zat geen kastje omheen zodat ik in het donker danig uit moest kijken om geen elektrische schok te krijgen. Na mij heeft het toestel nog een eigenaar gehad, één van mijn vrienden die het voornamelijk gebruikte om zijn moeder in alle staten te brengen. De potentiometer was wel het beste onderdeel.
Dan zie ik de foto van het huis, genomen vanaf de dijk ter hoogte van de oprit, met de es op de voorgrond, de gracht er langs en erachter het huis. Een staande foto die ik maakte toen ik met Riet bij tante en oom logeerde in onze verkeringstijd. Tijdens de jaren van psychoanalyse heeft deze foto voor tante Mieke een belangrijke rol gespeeld. Veel voorwerpen kregen in die tijd een bijzondere lading, omdat ze symbool stonden voor wat er in haar worstelde. Ik had het zwart-witte plaatje op een plankje geplakt en het aan haar gegeven. Wat het op het zolderkamertje doet, is onduidelijk. Sommige van hen die op zolder werden gehuisvest eindigden met het behalen van één of ander diploma, anderen keerden terug naar hun ouders omdat het tij was gekeerd. Er zijn er die geslaagd zijn in het leven, er zijn er minder fortuinlijk geëindigd, gescheiden, berooid, verslaafd en dood. Sommigen bezoeken het huis nog of laten met Kerst en Nieuwjaar iets van zich horen. Er is een verbond tussen hen en het huis dat de tijd trotseert. Met allen leek wel iets aan de hand, net als trouwens met veel bezoekers.
Ik neem het tafeltje mee voor het detectivebureau, laat Eline voor me de trap af gaan en loop voorzichtig achteruit de trap af. Ik doof het licht en bedenk hoe vaak ik nog op zolder zal komen.

Tante Mieke is niet bang voor de dood, ze is benieuwd hoe ze ontvangen zal worden. Graag wil ze de kans krijgen om afscheid te nemen. Van wie, van wat? Van familie, huisgenoten, van vrienden voor zover ze nog leven? Van haar "personeel"? Van het huis en de tuin? Als tante Mieke het huis zal verlaten, zal het ook een beetje sterven, net als toen oom Dolf overleed en er niet meer de geur van sigaren hing en er geen psalmen meer gefloten werden. Het huis zal overgaan in andere handen. In vreemde handen? Niet helemaal, Elianne en Mark zullen het bij het huis ernaast betrekken. Zal ik ooit terugkomen in die vergane glorie van marmeren gangen, van wijkende paneeldeuren met ontwrichte handgrepen?
Waar zullen de platen van 's mensen klimmen der jaren in twee geslachten blijven? De mineralenverzameling van oom Dolf in het vitrinekastje naast de paraplubak is voor Annemarieke, onze oudste dochter.
Het zijn de details zoals het koperen kraantje bij het fonteintje op de w.c., waar we onze handen moesten wassen, omdat oom Dolf nogal nauw keek. Kleinigheden die het huis verbinden met wie er woonden: De koperen kroonluchter en het daaraan tegengesteld geschakelde wandlampje. De twee tegels die onder de trap tegen de muur waren bevestigd omdat er tante Miekes fiets met versnellingen tegen leunde. En tussen tegels en w.c. een geheimzinnige deur: De deur naar de hel. Voor ons kinderen streng verboden om te openen. Alleen als oom Dolf 's morgens vroeg cokes op de kachel van de centrale verwarming ging scheppen, mocht ik mee de lange steile trap af naar het ingewand van het huis. Warmte en kolengeur kwamen me tegemoet net als een vreemd geloei: De kachel. Diep in de kelder bevond zich de hel. Het fascineerde me zoveel als het me beangstigde. Zelfs de gemoedelijke jampotten en groenten op de planken vermochten niet me gerust te stellen. Met de ogen van nu zal de kelder vast niet zo’n vreselijk oord zijn, er zal wel een raampje in zitten, de cokeskachel vervangen zijn door een moderne gasketel. Ik ben er niet meer geweest.
Elke kamer, elk hoekje van dit huis heeft zijn herinnering, tot aan het vermolmde trapje van de serre naar de tuin. Ik zie de stenen nog die eronder lagen, ik ruik de vochtige geur toen ik er speelde of er zat om de tuin in te kijken. Daar is het rooster voor het keukenraam. Het was waarschijnlijk bestemd om er de cokes in te storten voor de hel. De zitkamer was voor mij van minder belang. Feitelijk de achterkamer. De gietijzeren radiator onder het dubbele raam kon zo heet worden dat je je er aan brandde. De voorkamer was van de zitkamer gescheiden door schuifdeuren. Daar werd gegeten bij officiële gelegenheden, zoals met Kerstmis. Kerst met oom en tante, met Riet, Annemarijke en Ian, waren onvergetelijke dagen, niet zozeer door het eten als wel door wat zich er aan gesprekken ontrolde. Ian, de Pool, die met Annemarijke samenleefde in Londen nog voor hij scheidde van zijn echtgenote met een naam als Hodchkinson, een naam als een ziekte. Later trouwden ze en kregen twee kinderen van wie wij er één ontmoetten tijdens onze eigen huwelijksreis. Ian, de Poolse verzetsstrijder, die broederlijk cognac dronk met een andere gast van het Bowlespark, een oude vijand in vreemde krijgsdienst tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wellicht hebben ze elkaar destijds bevochten, in dit huis dronken ze elkaar toe. Ian is inmiddels overleden.
De voorkamer herbergt "de kist", een zwaar donkerhouten kastje versierd met houtsnijwerk, waarin de spelletjes lagen zoals het vlooienspel. Daarnaast, onder de Friese klok, staat het poppenhuis. Een door mijn grootvader op schaal nagebouwd model van de pastorie van Etersheim, waar hij jaren predikant was en waar tante Mieke ter wereld kwam. Generaties kinderen speelden ermee. Toen ze het geschenk te vroeg ontdekte was tante Mieke teleurgesteld, omdat het huis voor "het Prinsesje" zou zijn. Ze wist niet dat ze zelf dat prinsesje was. Ook mijn dochters speelden ermee en vonden er telkens in een kastje of een laatje iets lekkers.
De voorkamer is sinds de ziekte van oom enigszins misvormd, hij heeft er een tijd moeten slapen en rusten omdat naar boven gaan te gevaarlijk en vermoeiend was. In plaats van de boekenplanken werd er een lelijke lambrisering en een wastafel geplaatst. De boeken verdwenen naar de bovenverdieping voor zover ze niet in de boekenmolen pasten. En de meeste pasten er natuurlijk niet in omdat het aantal boeken in dit huis niet te tellen is. Zelfs na een grondige selectie waarbij de niet actuele theologische werken en de nog minder actuele scheikundeboeken hun bestemming elders vonden, puilden kasten en dozen uit. Boeken waren de dolende zielen van het huis. Overal waren ze, Waar ik me ook verborg, in welke kast, hoek of zolder, er lagen altijd boeken. Toen ik van tante een paar koffers vol meegekregen had om onder de kinderen Godfroid te verdelen, verbaasde ik me door hun diversiteit. Kookboeken, reisgidsen, theologische werken, chemische werken, boeken over feminisme en seksualiteit, romans, detectives, literatuur, tot strips van Marten Toonder toe. Van al die dolende zielen is er één die mij ten deel zal vallen als tante Mieke er niet meer is: Het Boek. Niet de Statenbijbel met het koperen beslag, nee, Het Boek is in dit geval het Trouwboek dat mijn grootvader in al zijn onderdelen heeft vervaardigd ter gelegenheid van het huwelijk van tante Mieke en oom Dolf, zoals hij dat voor al zijn kinderen heeft gedaan voor zover hij nog leefde op hun huwelijksdag en voor zover ze huwden. Het Boek is onlangs prachtig gerestaureerd en ligt te pronken in een kistje. Het bevat teksten en miniaturen door mijn grootvader gekalligrafeerd en geschilderd, in de messing omslag heeft hij twee knielende kinderen voor de Vader gehamerd. Hij bond het in leer en gaf het hen ten geschenke. Het Boek ging een huwelijk lang mee en ver nog erna. Het bevat een levensgeschiedenis zonder autobiografie te zijn. Het bevat een oorlogsgeschiedenis, door tante Mieke als onderduikster geschreven. Het bevat de laatste brief uit Indië van mijn oom Wout voor hij werd doodgeschoten. Het bevat lijsten met namen van gestorvenen, toen levenden, hun parafen en wensen, Korte verslagen van hun bezoek aan het huis aan het Bowlespark. Het bevat namen van nu nog levenden, mijn naam, in puberale schutterigheid. Namen en wensen, kindertekeningen van grootouders van nu. Het is een optocht van schimmen, oude mensen en oude kinderen. Ook mijn kinderen, jong nog. Het bevat de angst om opgepakt te worden, er zijn passages uit weggeknipt, rouw om het overlijden van oom Dolf, blijdschap van weerzien, vreugde om een jubileum. Meer dan een mensenleven is neergelegd in inkt.
Boeken ook op de studeerkamer van oom Dolf, over scheikunde, een vak waarin hij promoveerde. Een vak ook, waarin hij, na zijn pensionering, in de kamer aan de achterzijde van de eerste verdieping, bijlessen gaf aan middelbare scholieren. Zo ook aan mij, met weinig begrip van scheikundige berekeningen zomin als van natuurkundige formules. Hij leerde het me op zijn eigen geduldige, schematische wijze. In deze kamer bevinden zich twee ingebouwde kasten, een rommelkast en één met een wastafel. In de rommelkast ligt een assortiment merkwaardige zaken opgeslagen waaronder ik lang een staand bord vond in de vorm van een mond, waarin balletjes geworpen moesten worden. Ik zag het nooit in gebruik. Een bed met slappe veren was eens het logeerbed voor Riet, toen we nog gescheiden dienden te slapen, ik op zolder, zij in de studeerkamer en oom en tantes kamer er tussenin. Het is ons desondanks gelukt op één kamer te eindigen, precies boven het bed van de goede mensen.
De grote slaapkamer aan de voorkant heeft een dubbele wastafel en een deur waarachter zich het paradijs bevond: Het bad. Tot mijn vijfentwintigste was ik nooit in bad geweest dan bij tante Mieke en oom Dolf. Een speciale badgeiser stoomde en bromde als een vervaarlijk monster en braakte zijn kokend vocht in de kuip uit. Een unieke ervaring voor een kind dat geen grotere luxe kende dan een lavet. Een grote kast op deze slaapkamer had een sterke aantrekkingskracht. Ik leg mijn hoofd ertegen en snuif de geur van hout en linnengoed op. De kast werd verwond tijdens de oorlog. Er werd van buitenaf op geschoten, misschien omdat men onderduikers vermoedde, waardoor er in één van de panelen een gapend gat zat. Het is gerepareerd met hout dat qua structuur niet overeen komt met het origineel waardoor het als een litteken zichtbaar is gebleven. Een loze deur in de zijgevel doet vermoeden dat er ooit een balkom is geweest, maar erachter is niets dan het dak van de garage, een paar meter lager en vroeger was er alleen de diepte van de tuin.
Schijnbaar zinloze elementen dragen bij aan het karakter van het huis. Door kapconstructie en voordeur valt het onder Monumentenzorg, meer zorg voor de bewoners dan voor de overheidsinstelling. Ik weet niet welke veranderingen het huis tijdens zijn lange bestaan heeft ondergaan, maar het meest ingrijpend was wel de scheiding. Van één groot pand werden er twee gemaakt, het linker deel bleef in de familie. Mogelijk dat de toekomst de delen weer samenvoegt. Eens werd er een garage aangebouwd. Tante Mieke reed al vroeg auto. Een bonte rij DKW’s en Fiats stond voor het huis of later in de garage. Oom Dolf liet zich rijden en na enige auto’s werd er een onderkomen gebouwd in de tuin, waardoor de oorspronkelijke "poort" in de klimophaag (niet meer dan een roestig, slecht sluitend hek) werd verplaatst. De keukenaanbouw is van vroeger datum. Ik weet niet anders dan dat tante Miekes culinair domein op de huidige plaats was. Mijn herinnering aan dat wat uit de keuken naar de voorkamer gebracht werd, is er een van heerlijke verwachting. Warme appelmoes, vanillepudding met kaneel en beschuit, zo begon het. Later meer ingewikkelde ovenschotels en uitheemse probeersels. Niet voor niets was het aantal kookboeken dat ik in de koffer vond, indrukwekkend. Even indrukwekkend als de afwas, als kind met opgelegde behulpzaamheid meegedaan. Later werd de afwas een voorwendsel voor confidentiële onderonsjes met tante Mieke en degene die afdroogde. Vanuit de keuken een deur naar de schuur, met geur van laarzen en proviand. De deur met ketting tegen de wind, leidt naar het achterterras waar een beschut plekje is. Ik heb er lang niet gezeten. De laatste herinneringen aan oom Dolf in volle glorie, situeer ik hier en op de dijk. Ik heb hem uiteraard ook meegemaakt toen hij al leed aan Parkinsonisme, moeilijk startend en lopend met kleine passen en op het laatst van zijn leven verblijvend in het ziekenhuis. Maar oom zoals hij was en hoorde te zijn, zat in zijn stoel in de kamer sigarenrook te blazen, wandelde over de dijk, of zat genoeglijk in de zon op het achterterras, terwijl tante Mieke koffie maakte.

Het is half zes, Riet is erg verkouden, anders waren we met tante Mieke ergens in een restaurant aan het kerkplein gaan eten. Ik kus tante en leg het klaptafeltje in de kofferbak. We starten, draaien om bij het Spijk zodat we twee maal kunnen zwaaien tot we de hoek om gaan.

De tuin


Ik heb een foto die ergens diep in een lade verborgen ligt, of misschien wel op zolder. Een foto in een lijstje met gebroken glas. De kleuren zwemen naar geel. De foto moet uit begin jaren 70 zijn. Er staan een jongen en een meisje op die aan een ontbijttafel in een tuin zitten. Het grasveld, de klimophaag en de hoge bomen op de achtergrond doen vermoeden dat het de tuin van Bowlespark 17 is. Het meisje draagt een vrolijk kort zomerjurkje met blote armen. Er ontbreekt een witte hoed om het plaatje compleet te maken. Die jongen ben ik en ik weet dat deze foto een prille liefde verbeeldt. Ik weet ook wat er voorafging en wat erna kwam.
De tuin was een vergaarplaats van tijdelijke en eeuwige objecten, of althans objecten die eeuwig schenen, de mispelboom was er één van. Elk jaar dat de boom vrucht droeg, ontvingen mijn ouders een mandje mispels. Kleine harde vruchtjes, die gegeten worden als ze beginnen te rotten. Een ruwe schil, een melige zoete smaak van ontbinding, een mond vol harde pitten. Ze zijn niet bijster smakelijk, zeker niet voor moderne monden. Nu staat er enkel nog een functieloze stam. De mispel voerde een jarenlange doodstrijd. Ondanks raadgevingen van velerlei deskundigen, kwijnde hij langzaam weg. De boom wordt in een aquarel boven de open haard herdacht, want hij was meer dan een onooglijke fruitboom aan een slootkant. Voor familieleden en huisgenoten voelde het als een vast baken op hun levenspad. Telkens wanneer het huis bezocht werd, voerde tante Mieke hen tot bij de boom om een bijzonder stadium van de bloei tot de vrucht te tonen. De mispel stond symbool voor ... Ja voor wat eigenlijk. Het was een verplicht nummer, net als het bezoek aan tante Gon wanneer we mijn grootmoeder in Hilversum bezochten. Er stonden meer bomen dan op het moment dat ik dit schrijf. Een paar hoge linden achterin bij de brug woeien om en werden verwijderd. Ze waren het duistere einde van een mysterieuze tuin. Daarachter mochten we niet komen omdat we buiten het gezichtsveld van de volwassenen vielen. Desondanks was ik daar wel vaak. Juist omdat ik even uit het zicht wilde zijn van die horden familieleden die gekust moesten worden, met wie ik me moest onderhouden over mijn schoolprestaties en wat ik later .... Schuilplaats tussen bomen, gracht en brug, onvindbaar.
Een andere boom die verdween is de perenboom tegen de ongepleisterde achtergevel. De boom die in het laatst van zijn bestaan al zijn kracht legde in het baren van een reuzenpeer. Ons hele gezin kon er van eten.
De grote es aan de gracht met zijn mantel van klimop vormde met het huis een onlosmakelijke eenheid. Ik weet niet hoe oud een es kan worden, maar als deze boom ooit omgezaagd moet worden, sterft er ook iets van het huis. Tijdens haar psychoanalyse noemde tante Mieke hem de Mariaboom, één van haar onverklaarde uitspraken uit die tijd.
In het bestaan van het huis zullen in de tuin veel kinderen gespeeld hebben. Ze verstopten zich, bouwden een tent van het wasrek, speelden tikkertje, voetbalden, speelden croquet of twister, of picknickten. Volwassenen dronken er thee, vroeger op de houten tuinbank en later op een reeks van tuinmeubelen waarin de mode van de tijd zich weerspiegelde. Hele generaties eenden werden gelokt en gevoerd en kwamen hun kroost tentoonstellen, elke dag één minder. Er kwam geen eind aan de reeks familieleden die op het gazon hun toespraken hielden, een lied zongen of een glas hieven ter gelegenheid van allerlei heugelijkheden. In groepjes stonden ze gebogen over een opdracht om een lied te componeren of een gedicht. Of enkel om elkaar weer eens te spreken, of doelloos balancerend op de bielzen rand die grasveld en grachtoever scheidde.
In de tijd van het grote gezin, voor de Tweede Wereldoorlog, spande mijn grootvader een kabel van het blinde raam van de slaapkamer naar een van de bomen, waarlangs je met een katrol naar omlaag kon "slieren". Vermoedelijk is toen ook het ballennet in gebruik geweest door dames in fleurig gebloemde zomerjurken, meesmuilend toegeknikt door sigarenrokende heren die het maar kinderspel vonden. Verzakkende stoelpoten perforeerden het grasveld dat nooit een gazon is geworden. Alles waarop gezeten kon worden werd bij familiebijeenkomsten bij elkaar gesleept. Bloeddorstige wespen werden medogenloos vermoord in de wespenval.
De tuin roept ook herinneringen op aan diepe verlegenheid, van verveling en later ook van verleden geluk.

De gracht


De tuin wordt achter de klimophaag ingesloten door de straat, verder door het huis en de gracht. De oude stadsgracht omarmt de tuin in de holte van een bocht die naar de brug leidt. Het water is bruin en smoezelig, er drijft van alles in. Desondanks maakt het water deel uit van de magie van het huis. Alleen al omdat kinderen niet aan de waterkant mochten spelen, werd het juist aantrekkelijk en verdwenen ballen en badmintonshuttles er met enige regelmaat in, om er door volwassenen met ceremonieel van tuinhark en ander langstelig gereedschap weer uitgevist te worden. Het water is ongeveer zes meter breed, de diepte is me niet bekend. Het zal niet onpeilbaar zijn maar verhalen van verdronken kindertjes deden anders vermoeden. Ik probeerde er een idee van te krijgen door er steentjes van het grindpad in te gooien. Bij het woord "gracht" gaan mijn gedachten niet naar Amsterdam, maar naar de enige gracht van Wageningen. Het huis aan de gracht staat niet in de hoofdstad, voor velen staat het aan het Bowlespark in Wageningen. Huis en gracht werden vaak samen genoemd en als ik zou weten waarom, zou de betovering verbroken zijn. Ik zie er niet anders in drijven dan eenden en vuil, er bloeien geen waterlelies. Aan de dijkzijde groeit wat oeverriet maar een weelderige flora is er niet te vinden. De fauna kent ook maar twee variëteiten, de eend en de rat, de eersten opvallend door gesnater meer dan door zeldzaamheid. Mijn kinderwereld werd begrensd door gracht en dijk. Dat voelde wel veilig. Zou de tuin direct aan de uiterwaard grenzen, dan zou mijn perspectief veel te wijd zijn geweest. Het zijn slechts veronderstellingen. Iedereen die hier was, noemde tenminste eenmaal de gracht. Gracht en dijk waren ook thema's tijdens de psychoanalyse van tante Mieke. Ze kende feilloos de plekken waar een zekere spanning hing. Als ik me niet vergis, kun je vanuit de zitkamer of de serre de dijk en de gracht tegelijk zien, zodat er zich in het water een gespiegeld beeld vormt van wat zich erboven afspeelt.

De dijk


Vanuit de benedenverdieping van het huis, kun je niet verder kijken dan de dijk. Vanaf de hogere verdiepingen reikt het zicht telkens verder, de uiterwaarden over tot voorbij de Rijn. De dijk was het toneel van menselijke veranderingen. Vanuit de tuin, uit de serre en de zitkamer wordt je blik er naartoe getrokken, vooral als er zich silhouetten van mensen en hun verschillende vervoermiddelen over bewegen. Het doet me denken aan de projectie van uitgeknipte figuurtjes op een wit laken omdat het licht meestal van achteren komt.
De zondagse wandeling van Wageningers met hun gezin is een vast nummer in dit theater, dat zich mag verheugen in een hernieuwde belangstelling nu de weg over de dijk is afgesloten voor autoverkeer. Ook de familie Rookmaaker kuierde er dikwijls na het middagmaal en voor de thee. Van oom Dolf was het zijn vaste loopje: Op de dijk links naar zijn school op weekdagen of rechts naar de haven op zondagen. Op beide wandelingen heb ik hem dikwijls vergezeld. Ik heb een karakteristieke foto van oom met alpinopet, vastberaden om de tocht in precies dezelfde tijd te lopen als elke zondag. Met het stijgen der jaren maakte hij steeds kleinere passen.
Een enkele maal liep ik over het pad in de uiterwaard naar de steenfabriek die op een soort terp aan de horizon ligt op bedrieglijke afstand. Maar een enkele keer kwam ik tot aan de Rijn. Vreemd eigenlijk, want wat is leuker dan spelen of zwemmen in de rivier. De weg naar school werd nooit helemaal door mij met oom Dolf gelopen. Waar de helling naar het karakteristieke gebouw op de Wageningse Berg begon, sloeg ik linksaf naar het Bowlespark en oom vervolgde de klim naar zijn burcht. Het gebouw heeft al lang een andere bestemming, toch blijft het de school van oom Dolf, het Wagenings lyceum, waar hij jarenlang rector was. Een gebouw als een sprookjeskasteel met versleten trappen, een torentje en een eindeloze reeks zalen. Ik herinner me de geur van inkt, het is lang geleden. Ik ben eenmaal in het torentje geweest, niet met oom Dolf maar met de amanuensis. Het beloofde uitzicht viel me tegen omdat het bewolkt was en het was er vies vanwege de duivendrek.
Van de school en zijn bewoners bestaat een "stomme" speelfilm, waarin oom Dolf de hoofdrol speelt, destijds een daverend succes rondom zijn afscheid, of was het vanwege een jubileum? De film is later op videoband gezet en eerlijk gezegd, valt hij voor het moderne oog een beetje tegen.
Oom Dolf werd soms opgehaald uit school maar ook dan wachtte ik bij de afslag onder aan de helling of ontmoette ik hem op de dijk.
Tijdens de werkzaamheden van de dijkverzwaring, na de extreem hoge waterstand, werden hele stukken dijk op ingenieuze wijze aangepast aan de nieuwe eisen. Oom liep al lang niet meer naar school, hij was al jaren gestorven. Tante Mieke volgde het werk met buitengewone belangstelling, was er door gefascineerd. Ze maakte foto's en bij elk bezoek werden we van de vorderingen op de hoogte gehouden. De dijk tegenover het huis bleef onaangetast aan de grachtzijde en wat er aan de rivierzijde veranderde, is vanuit het huis niet te zien, het schouwtoneel bleek onveranderd.

Wageningen


Wageningen werd veiliger door de bredere dijk. Ik heb het binnendijks nooit als onveilig ervaren, hoewel het water soms tot halverwege de dijk stond. Wageningen lijkt onveranderlijk. Ik schrijf nadrukkelijk "lijkt". Kerk, gemeentehuis, voormalig politiebureau, de oude panden in en rondom de stadskern veranderden weinig. Winkelbestemmingen wisselden onvermoeibaar, ik zou er geen bakker weten te vinden. Maar nog wel de oude huisjes aan het Spijk, waar vroeger "minder bedeelden" huisden en het huis met de kalkoenen en alle andere huizen aan het Bowlespark staan in hoge eenzame bizarrigheid nog net zoals voor een halve eeuw. Ik heb met de stad Wageningen weinig affiniteit. Wageningen is een metafoor voor Tante Mieke, oom Dolf en hun huis. Ik herinner me met moeite andere huizen waar ik ooit met tante of oom kwam. Ik zie in gedachten schemerige kamers met donkere meubels. Mensen met typische omgangsvormen en een specifieke woordkeuze, waarin het woordje "enig" vaak voorkwam. Zangerige stemmen van grijzende dames die altijd glimlachten hoewel ik echt niet zo vermakelijk was. Ik stikte vaak van verlegenheid en was niet opgewassen tegen dit half formele, half theatrale gedoe. Voorgesteld worden, handje geven, moeten praten over school, de thee te heet drinken waardoor ik mijn tong verbrandde en me verslikte in het koekje. Door het hoesten moest ik plassen. Mijn verlegenheid stond het nauwelijks toe naar de wc te vragen, maar nood brak wetten. Merkwaardig Jugendstil betegelde toiletten met soms bijzonder gevormde toiletpotten met bijbehorend fonteintje en het soort klein formaat zeep dat destijds in heel Nederland te koop was. In schril contrast met deze weelde, een roestige ijzeren stortbak die altijd weigerde en pas na enige minuten weer bruikbaar was nadat het vullen in snikgeluiden eindigde. Aan het Bowlespark had men nimmer een w.c.. Er bestond een uitgebreid repertoire van verhullend taalgebruik waar het op elementair menselijke behoeften aankwam. Men ging hier naar Ostende, omdat deze Belgische badplaats ooit reclame maakte met de leus "… de enige waterplaats van Europa" te zijn. Over ’s mensen behoeften die hier gelenigd werden, werd al helemaal niet gesproken. Men kon er echter naast zich ontlasten, kijken naar een wisselende expositie van meer of minder geëngageerde foto’s of krantenknipsels, men kon zich spiegelen in het koperen kraantje of het evenzo glimmende haakje, om tenslotte muzikaal te eindigen door een ruk aan de toiletrol waardoor een speeldoosje ontgrendeld werd. Het pikante gebruiksvoorwerp is er nog, maar is kapot.
Ik ben nooit gewend geraakt aan die deftige visites. Aan de mensen lag het beslist niet, later ontmoette ik sommigen van hen en kon ongedwongen met hen praten. Meestal herinnerden ze mijn verlegenheid, ze moesten eens weten welke doden ik gestorven ben. Mensen met namen waarin altijd wel een "i" voorkwam: Cliet van het grote huis op de Wageningse Berg. Pien van de pianoles. De familie Wierts met ook zo’n oud huis aan het park,. De familie De Miranda, op de een of andere manier adellijk. Allemaal mensen die men op het platteland niet aantreft. Allemaal sprekend op een toon van voornaamheid tot bepaald geaffecteerd taalgebruik. Ze zijn nu oud, mankerende of dood, hun geesten zwerven volgends mij nog op die Wageningse Berg en rond de hoge huizen aan het park.


***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website