een gedicht van Jaap van der Hoest
Afnemende zomen van de dag,
nog onwennig licht duwt zacht
de nacht terug. En duisternisvrij
rimpelt het einde van de middag.
In de marge van de stad deinen
uitzichten in doorstraalde sluiers.
In de weg zit glas, beslagen. Zo
dienen als weermiddel autoruiten.
Dan is de zonnewagen gestegen.
Schel priemt lichtend de energie.
Pijnlijk jong is de dag. Toegeknepen
spannen kijkers achter streepjes.
Gedoofd zijn de lampen in lantaarns.
Er is vertrouwen in ’t seizoen, nieuw.
De hemel trekt, nog fris, vroeg open.
Iemand zegt: heerlijk weer, vandaag.
Geel heffen narcissen hun trompetten.
Brillen tonen in mooi glas bruine glans.
Ogen kunnen bloot ’t licht niet dragen.
D’een tuurt door, schuw blikt d’ander.
Een wolkendek bereidt de avond voor.
Behoedzaam loopt achterwaarts de dag.
En veert op het voorhoofd, zon-gefronst,
van hem, aan wie ook een zucht ontstijgt.