Herinnering van het zien

een verhaal van Werner Vanneste

Wil ik hem eigenlijk wel gedenken, die oorlogsdatum 26 Mei 1940, de dag waarop ik 70 Jaar blind zal zijn?
Vandaag is het 10 Maart, dus nog twee en een halve maand en ik vraag me af of het wel voldoende tijd zal zijn om alles op te schrijven wat ik in die zeven kinderjaren gezien heb.
Ik word er een beetje zenuwachtig en duizelig van, al die beelden die over elkaar buitelen en schreeuwen om opgetekend te worden.
Waar moet ik beginnen?
In elk geval toch maar niet te ver terug gaan?
Misschien beginnen met de weg naar de kleuterschool, achter de kerk door, tussen de gazons en de linden, de lange bakstenen muur die de pastorie helemaal omgaf. Dat grijsgeverfde poortje in die muur, waarvan ik me telkens weer afvroeg, wat zich daar achter zou bevinden, tot op zekere dag mijn vader die huisschilder was, daarop een nieuwe verflaag aanbracht en toen ik onderweg naar school daar voorbij kwam, hij me bij de kraag vatte en ik ineens hing te zwaaien boven een diepe afgrond waarin een bruisende waterval zich kolkend neerwaarts storte.
Waarschijnlijk leek het in mijn kinderogen allemaal veel indrukwekkender en grootser, terwijl het in feite slechts een beekwas die onder de weg doorstroomde en op die plek een kleine sluis tegen kwam. Dat poortje was er natuurlijk voor de brandweer om snel aan bluswater te komen.
Nu ik daar aan terug denk, besef ik dat mijn vader eigenlijk een beetje sadist was, want ooit gooide hij me in een greppel vol netels en een andere keer zaten mijn broer Wilfried en ik op de kar die hij achter zijn fiets had hangen, waarop hij zijn ladder en verfpotten vervoerde, toen hij zijn zakdoek liet vallen en een eind verder stopte. Hij beval me die zakdoek te gaan oprapen en terwijl ik er heen liep, reed hij gauw verder. We bevonden ons midden de velden in een voor mij totaal onbekende omgeving en wanhopig huilend probeerde ik de kar in te halen. Waarschijnlijk mede door het krijsen van mijn broer, besloot hij te stoppen. Maar kom, over de doden niets dan goeds.
Op weg naar de kleuterschool dus.
Mijn rode blikken broodtrommeltje met boterhammen, maar vooral de reep chocolade, met haast over de ganse lenkte, aan beide kanten, die bobbeltjes en aan een uiteinde dat vierkantje met dat olifantje met opgeheven slurf naar die treurwilg zo leek het me.
Hoe lekker dat smaakte, een hap boterham en daarbij een klein hapje chocolade.
Dat smalle groene poortje in de zijgevel van het schoolgebouw. Eerst, diagonaal de speelplaats van de wat grotere meisjes overgestoken, om door een iets bredere poort, op onze speelplaats te komen.

Zuster Luci in de eerste kleuterklas, de zandbak op vier stevige poten, Het uitbeelden van Adam en Eva in het paradijs, met toegangspoort en alles erop en eraan. Zuster Luci met haar potje behangerslijm en het borsteltje waarmee ze mijn opeengeklemde lippen insmeerde, omdat ik gebabbeld had terwijl er streng moest worden gezwegen.
Het gebaar dat wij jongentjes maakten, wanneer er meisjes in de buurt waren, de duim naar de pink toe brachten, waardoor er onderaan de handpalm een spleetje ontstond. Hoe kwamen wij erbij?

11 Juni 1938

Nog even bij grootmoeder binnen gewipt na de kleuterschool. Toen ik daar weer buiten stapte, om opweg te gaan naar huis, zag ik ineens de gevel wijken en weer terug komen, terwijl aan de overkant van de straat, de brokstukken van schoorstenen naar beneden donderden. De zwaarste aardbeving van de twintigste eeuw in België.
Ook nog zie ik in mijn herinnering, die twee Duitssprekende meisjes, Paula en Maria, negen en tien jaar oud, met rolschaatsen onder hun voeten. Dat waren de dochtertjes van Matjeu en Pauline uit Eupen-Malmidi, ze waren voor een kort bezoek In Geluwe. Pauline was een van de drie buitenechtelijke kinderen van Tante Anna, nicht van mij vader. Tante Anna was de vroedvrouw van het dorp en was in haar jeugd enkele jaren Dienstmaagd geweest, bij rijke lieden.
Paula en Maria wilden blijkbaar hun schaatskunst laten zien, waarvoor Paula op de grond ging liggen en Maria wijdbeens over haar heen reed. Maria had een jurkje aan met veel blauw erin. En toen plots, al die nieuwe vreemde woorden die opdoken in het taalgebruik van de volwassenen, in de dagen nadat ik met mijn broer terug thuis kwam, nadat we het schoolplein van de grote jongensschool leeg hadden aangetroffen.
De meesters waren gemobiliseerd hoorden we zeggen.Oorlog, luchtafweergeschut, loopgraven camouflage, brandbommen enzovoort.
Hoog in de lucht waren rare dingen te zien. Een groep zwarte stippen die haast onmerkbaar zich verplaatsten en witte strepen achter lieten, af en toe ontstond plots een klein wolkje in de buurt van die stippen. "Afweergeschut", zei men.

Op een dag kwam mijn vader de trap af en stond hij daar in legeruniform met een rugzak om. Later zag ik hem terug in een kleine barak middenin de velden, samen met nog een paar soldaten. We moesten hem zijn boterhammen brengen.
De barak was omgeven door enkele jonge bomen die inderhaast geplant waren,
camouflage dus. Aan de muur hing een groot wit vel papier, waarop allerlei vliegtuigmodellen.
Waarschijnlijk is het daar geweest, dat ik een van de laatste beelden van mijn broer heb gezien, in elk geval het beeld dat me het allerduidelijkst nog is bij gebleven. Ik zag hem door een verrekijker van die soldaten, het was de eerste keer dat ik zo'n ding in handen had en het verwonderde me dat ik Wilfried zo dichtbij zag.
Ik zie nog steeds zijn snelbewegende benen die hem haastig huiswaarts voerden. Waarschijnlijk moest hij dringend naar huis iets halen voor onze vader.
Weer later, stond onze moeder ineens in de keuken met naast zich een inderhaast genaaide grote zak, gemaakt van een of ander tafelkleed met gele en blauwe vierkantjes, volgepropt met kleren. We zouden vluchten, maar daar is niets van gekomen, misschien door het zien van die enorme vluchtelingenstroom die opgang was gekomen en dagenlang aan ons huis voorbij trok.
Ik zag ze op het kerkplein zittend of liggend op dekens die ze uit gespreid hadden op de gazons. Ineens zat ook ons huis er vol mee. Ik zie nog dat meisje liggen in de zetel. Blijkbaar was ze een beetje ziek. Haar gezicht was heel bleek.
Een kleine jongen met heel donkere haren, bood me een snoepje, zo'n zwart straf mentje of kilotje zoals we dat ook nog noemden in West-Vlaanderen.
Die jongen zei dat het piekte dat mentje maar ik verstond dat niet. Hij kwam zeker van heel ver weg. Wij zeiden daar 'stravve mentjes" tegen.
Een beeld uit die enorme vluchtelingenstroom, staat nog altijd glashelder voor mijn geest, die vrouw, een overvolgeladen kinderwagen, met bovenop nog een kind achter zich aan trekkend en vlak daarachter een paard met een huifkar. Dat kind tuimelt achterwaarts op de straatstenen. Dat paard staat plots stil met de voorpoten in de lucht. En hier is het net of de film even plots is stil gezet, want verder zie ik niets meer. Ik hoop maar dat iemand dat kind daar heel snel heeft weggegritst.

Toen waren al die vluchtelingen weer weg, ook de overburen van de slachterij, waar ik ooit eens mocht helpen bij het slachten van een heel groot varken. Ik mocht de achterpoot stevig vasthouden zeiden ze en toen die ene man dat grote mes in de keel van dat varken stak, gaf dat beest zo'n stevige trap, dat ik achterover in de drek viel.
Later hing dat varken ondersteboven aan een soort ladder, helemaal open gesneden. Alles werd eruit gehaald en het was de urineblaas die me vooral interesseerde, want die werd opgeblazen en gedroogd, zodat we ermee konden voetballen.
In dat slachthuis heb ik veel tijd doorgebracht en er ongelooflijk veel beelden aan over gehouden.

En dan, 26 Mei 1940

Na een nacht vol explosies, was het eindelijk stil geworden en konden we met veel moeite, vanwege het puin, de kelderdeur open duwen. Ik keek recht in de blauwe lucht: geen plafond meer en geen dak. Op de grond, bakstenen, versplinterd hout en gebroken glas. Een enkele balk, het ene uiteinde nog ter hoogte van het plafond, het andere uiteinde rustend op de tafel. Alles overdekt met steengruis. Boven de schoorsteenmantel, een kruisbeeldje in een kader achter het bolle glas. In de verste hoek, de bruinfluwelen zetel met tegen de rugleuning, dat prachtige kussen van groene galanzende stof, waar mama zo lang aan gewerkt had, met allerlei versierselen, helemaal onder het stof.
Via de achterdeur kwam ik op de binnenplaats, waar nog een paar auto's stonden van vluchtelingen. Ik zie nog steeds die lichtgroene waarin ik had zitten spelen met de ruitenwissers. Ook die lag vol steengruis op het dak.
Nog een maal keek ik om en omhoog naar het huis zonder dak en zag nog een groot stuk van de borstwering, dat gevaarlijk naar buiten overhelde.
Door de openstaande poort aan de straatkant, zag ik hoe heel veel telefoonlijnen naar beneden hingen. Een eenzame huifkar, waarschijnlijk een van de vele vluchtelingen, op de terugweg? Plots stopte dat paard en stond daar met de voorpoten in de lucht, heel zeker geschrokken door die wirwar van draden die het plots voor zijn neus zag.
Toen is de beschieting herbegonnen en zijn we bij de buren in de kelder gaan schuilen. Enkele uren later zouden we na de inslag van een mortiergranaat, die kelder weer verlaten, met achterlating van mijn dode broer en mijn gezichtsvermogen.

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de eerste pagina van de website