EEN WERKDAG UIT HET LEVEN VAN LEENDERT OOGAPPEL

een verhaal van Aladar
Daar loopt een blinde man. Nou ja, lopen, dat is een beetje te fraai uitgedrukt. Men kan beter zeggen dat hij behoedzaam voortdrentelt, voorzichtig tastend met zijn witte stok, zijn hoofd waakzaam rechtop, zijn houding die van iemand die elk ogenblik een botsing verwacht, met een boom of een medemens. Hij zet zijn voeten met zorg neer, probeert door zijn schoenzolen heen elke oneffenheid van het wegdek gewaar te worden, poogt uit de onvolmaakte inlichtingen te voorspellen hoe het wegdek er een stap verder uit zal zien. Met die voeten houdt hij zich ook krampachtig vast aan de aarde wanneer een knallende bromfiets of een donderende vrachtauto langs hem heen raast en de golf van lawaai hem tracht op te tillen en van de aarde te heffen. Hij houdt zich echter stevig vast aan de wiegelende tegels en schudt de doofheid daarna uit zijn oren gelijk een duiker het water. Even is het geluid nu dragelijk en kan hij het hoofd boven het geraas uit steken om de omgeving te verkennen, meteen daarop moet hij zich weer schrap zetten. De voetgangers spoelen langs hem heen, hem vaak even schampend, en botsen een enkele maal frontaal tegen hem op. Soms hoort hij verontschuldigingen mompelen en knikt hij werktuiglijk, zonder te verstaan wat men mompelt. Dan vertelt een windstoot hem dat hij bij de hoek vande hoofdstraat is aangekomen.
Hij stelt zich op aan het zebrapad, luisterend. De voetgangers blijven langs hem heen spoelen. Hij aarzelt: zal hij oversteken of nog blijven wachten, is het licht op veilig? Hij spitst zijn oren een konijn gelijk. Hij staat ondergedompeld in de branding van gemotoriseerd verkeer. Dan hoort hij tot zijn opluchting de verkeersbrigadiertjes. Daarover schaamt hij zich een beetje en poogt als reactie op zijn opluchting de grote oom uit te hangen. Zijn verkeersneefjes pakken hem echter zonder omhaal ieder aan een kant bij de arm en vervoeren hem naar de vluchtheuvel van de tram. Dat is elke ochtend zo en ze staan altijd klaar, de kleine brigadiertjes of hun moeders.
Leendert is zich zijn lopen door de straat altijd volledig bewust. Ziet zichzelf lopen gelijk een ziend mens hem ziet lopen, zo die naar hem ziet. Soms speelt hij dat hij zulk een toeschouweend mens is. Bijvoorbeeld een medelijdend toeschouwer, die "Wat erg" zegt, met een meewarig hoofdschudden de andere toeschouwers aanziet en gelukkig is wanneer die door een kinknikje of een oogknippering hem hun instemming betonen. Dan weer verplaatst hij zich in een verontwaardigd heer die luid roept "Ze moeten die mensen niet alleen door een drukke straat laten lopen" en heeft vervolgens leedvermaak, daar de toehoorders de verontwaardigde roeper afkeurend opnemen. Per slot is een blinde ook een beetje heilig, dus onaantastbaar. De verontwaardigde heer druipt mopperend af, af en toe verontwaardigd omkijkend. Het liefst treedt hij echter op als de cynicus, als koel louter wetenschappelijk geïnteresseerd waarnemer, als psycholoog of zulk soort deskundige. Keurend kijkt hij dan naar de wijze waarop de blinde man daar loopt, maakt schattingen van het aantal malen dat hij tegen een obstakel kan oplopen of waardeert het moreel van de ongelukkige door de tijd te meten die deze nodig heeft om na een botsing verder te lopen alsof er niets is gebeurd.

De tram kwam met een zacht gegier aangeschoven, kraste en kraakte hevig, en sloeg met een kleffe klap zijn deuren open. De wachtenden begonnen prompt te dringen. Leendert stapte naar de wand van het rijtuig, tikte eerst met zijn stok tegen die wand en legde daarna er zijn hand tegen aan, schoof daarlangs vervolgens schroomvallig in de richting van de ingang. "Moet je met deze lijn mee?" vroeg een stem hard in zijn oor.
"Er rijdt op deze lijn maar één lijn", antwoordde Leendert geschrokken.
Hij vond zichzelf wel snedig en verlangde er even naar het gezicht te zien dat bij de hulpvaardige stem behoorde. De wachtenden drongen nog steeds door. Opeens schalde er een versterkte stem uit het binnenste van de wagen.
"Maar mense, mense toch. Zie jullie niet dat daar 'n blinde man staat? Wat zijn dat voor maniere?. Ja, u mevrouw, sta u niet zo te douwe."
Leendert meende dat er een diepe stilte inviel. De bromfietsen en de vrachtauto's overstemden gelukkig de ingevallen verlegenheid.
"Kom maar, meneer, de weg is vrij."
Leendert schoof verder, vond de rubberen rand van de deur en hees zich naar binnen. Een paar overbodige handen, die hem bedoelden te steunen, grepen zijn handen die naar een stang zochten, en gaven hem daarbij een stevige por. Als die handen hem niet hadden vastgehouden, zou hij daardoor lelijk gevallen zijn.
"Ik ga sluite. Niet meer binne kome. Over drie minute kom 'n volgende tram", riep de conducteur.
"Maar dat is oneerlijk", riep een verontwaardigde stem. "Ik ben zo beleefd voor die blinde man opzij te gaan en nou mag ik niet mee."
"Dat is vast de verontwaardigde heer uit mijn verbeelding", meesmuilde Leendert en die gedachte deed hem het pijnlijke vande situatie naar de achtergrond dringen.
"Hij zal nou wel zeggen dat ze die mensen niet alleen op de tram moeten laten."
"Ha, geef maar op je kaartje. Zo, dank je", De conducteur was van het joviale soort dat ter plekke familiair is met ouwe mensen, jonge meiden en invaliden.
"Is er niet iemand die wil opstaan voor deze blinde man hier?", daverde hij door de luidspreker van de tram. "Kom mense, prijs jezelf gelukkig dat je nog ken staan. Ha, die dame daar ..."
"Het hoeft heus niet, conducteur", protesteerde Leendert zwakjes. "Ik kan best ..."
"Meneer," schetterde de luidspreker, 'waarom staan blijve als je ken zitte? Ach meneer daar, help u eve."
Leendert werd wederom van verschillende zijden vastgegrepen. Men duwde hem ergens heen. Met een zwaai werd hij omgedraaid. Hij zat, al wist hij niet goed hoe dat was geschied.
"Hè," dacht hij, "nu eerst dat gênante gevoel verwerken dat een vrouw voor mij is opgestaan. Ik hoop maar dat ze geen oude dame is nog herstellende van een heupfractuur."

De tram begon te rijden, zwaaiend naar links en naar rechts, zich inkrimpend en uitrekkend. De passagiers aan de stangen en lussen zwaaiden mee heen en weer, vielen af en toe met een ruk naar voren of stortten met een ruk naar achteren. Een paar mannen naast hem praatten luid, maar stokten hun gesprek telkenmale wanneer de tram luid belde en daarbij opeens vaart minderde, waarna ze hartgrondig vloekten en "Neem me niet kwalijk." tegen elkaar zeiden. Wanneer de tram weer in rustiger vaarwater was gekomen, hervatten ze hun luide gesprek, wel met wat meer ergernis in hun stemmen.

Leendert begon te soezen. Hield zichzelf voor niet in slaap te vallen. Hij mocht niet weer zijn halte voorbijrijden en in een volslagen onbekende wijk wakker worden. Hij werd ruw uit zijn doezeling gewekt.
"Hé meneer," kraaide een oudemannetjesstem.
Leendert reageerde niet, al wist hij maar al te goed wat er ging komen. De tram bleef doodstil staan. Iemand klopte hem op de schouder.
"Meneer, je wordt geroepen."
"Meneer, je bent er", riep het bejaarde stemmetje.
"Ik moet er pas in de Wibautlaan uit", gaf Leendert ijzig te kennen.
"Maar hier is de werkinrichting voor blinden" piepte de aow'er verwijtend.
Het begon Leendert meteen te spijten dat hij zo onaangenaam had gereageerd. Per slot sprak het vanzelf dat een blinde man op een werkinrichting voor blinden werkte.
"Hé opa," snoof de conducteur door de luidspreker, "bemoei je met je eige zake. D'r zijn ook blinden die niet op een inrichting werken. Die blinde meneer hier is toch geen werkman. Dat zie je toch zo. Dat is een pianist."
De tram sloot zich daarop en zwierde verder, luid bellend.
"Ik dacht echt dat ie op de werkinrichting werkte", hoorde Leendert opa nog betogen. "Dat kan ik toch niet weten. Ik help die mensen vaak bij het oversteken."
De tram raasde en klingelde. De mensen slaakten een kreet en begonnen daarna opgewonden te praten.
"Wat 'n klootzak", gromde de stem van de conducteur door de luidspreker. "Haast was ie worst geweest en hadde wij weer 'n pracht van 'n oponthoud."
"Moet je die boerenkaffer zien", brulde de bestuurder van voor in de wagen terug. "Daar doet ie 't weer. De volgende keer rij ik 'm echt van de sokke."
Leendert stelde zich voor dat er een Fiat 500 bijna onder de tramwielen was gekomen. Het kon ook een bromfiets zijn geweest of een scooter. Of iemand op een autoped, gierde hij in zichzelf.
Toen voelde hij de neerslachtigheid over zich komen.
"Wat is de zin van dit alles?" vroeg hij zich af. "Gaat dit zo door tot mijn aow? Nog dertig jaar? Tien jaar rij ik al op deze lijn. Tien jaar bij dezelfde hospita, bij dezelfde baas. Echt een oudgediende. Tja, een blinde moet wel honkvast zijn."
"Wibautlaan!" bulderde de conducteur door zijn luidspreker.
Leendert stond gehoorzaam op.
"Blijf nog maar eve zitte", riep de luidspreker hem toe. "We moete nog die rotweg over."
Leendert vond het echter niet meer de moeite waard om weer te gaan zitten en bleef wankelend staan. De tram schoot opeens naar voren. Leendert schoot eveneens naar voren. Zijn stok viel uit zijn hand.
"Was dan ook gaan zitte, man", zei de luidspreker verwijtend.
Leendert wilde zich bukken, maar iemand duwde hem de stok al in zijn hand. Met een schok stopte de tram. Bijna was Leendert achterover gevallen. Hij greep ergens naar. Een tas smakte op de grond en een verschrikte meisjesstem riep:
"Oh".
"Zie je, ik heb toch gezegd ..." daverde de conducteur weer voldaan.
Maar Leendert had zich al uit de deur gewerkt, was daarbij bijna de treden af gevallen, en stond, wat wankelend, op de vluchtheuvel. De tram trok achter hem op. Leendert dook weer onder in de zee van verkeer.

"Waar moet je naar toe?" galmde een stem in zijn oor.
"Als u mij even door het verkeer naar de overkant wilt loodsen," antwoordde Leendert bescheiden, "dan vind ik het daar verder zelf wel."
"Kom maar mee."
De man duwde hem van de vluchtheuvel af. Leendert hoorde fietsen rammelen, een auto gieren, een bromfiets knetteren. Leendert sloot zijn ogen.
"Zeg stommerd, kun je niet uitkijke!" brulde een stem.
"Ik?" dacht Leendert. "Nee, ik kan niet ..."
"Ik moet die man geleiden!, schreeuwde zijn begeleider terug. "Die man is blind."
"Nou, dan heef ie aan jou wel een fijne hulp", riep de woedende stem weer. "Zelf zou ie nooit zoiets stoms doen."
Leendert struikelde even over de stoep, maar liep snel door.
"De morele lafaard", dacht hij, maar veel wroeging voelde hij niet.
"Hé meneer, wacht even." Het was de stomme begeleider. "Waar moet je naar toe? Ik breng je wel."
"Dat hoeft niet. Ik vind het wel. Dank u", weerde Leendert vergeefs af.
"Nee, ik breng je", zei de begeleider vastbesloten.
"Ik kan hem niet beletten met me mee te lopen", gromde Leendert verstoord. "En ik wil me ook niet aanstellen als een preutse maagd."
Er klonken boze meisjesstemmen achter hem op.
"Ja," riep de begeleider, "ik kan er niks aan doen, hoor, maar ik moet deze blinde man begeleiden."
De meisjesstemmen zwegen ontsteld. Leendert begon sneller te lopen.
"Mijn God," bad hij daarbij, "laat mij niet tegen de brandmelder aan lopen."
"Pas op! Pas op!" riep de niet aflatende stem.
Leendert rende echter door en voelde de brandmelder rakelings langs zich scheren. Hij stond stil, onthutst opeens.
"Bijna was je tegen de brandmelder opgelopen", kwam de stem van de begeleider achter hem aan, verwijtend. 'Je moet wel naar me luisteren, hoor. Ik roep wel, naar links, naar rechts,halt. Als je doet wat ik zeg, loop je nergens tegen aan."
Leendert bedacht dat je een behulpzaam mens nooit mag vermoorden. Per slot zijn hun daden goed bedoeld.
"Het is moeilijk voor ons om ons in jullie toestand in te denken", had een van hen eens gezegd. "Jullie moet ons een beetje begrijpen."
Zo is dat, de zwakste moet altijd de sterkste begrijpen en niet omgekeerd. Dat zou ook te gek zijn.

"Oogappel," riep een opgewekte en bekende stem, "wat sta je daar mismoedig te kijken."
"Hallo Daal", begroette Leendert zijn collega opgelucht. "Erg blij je te zien."
"O," zei de hardnekkige begeleider, "hoort u bij deze man. Ik heb hem even naar hier gebracht. Neemt u hem van mij over, dan is de verantwoording van mij af."
"Wat raaskal je, kerel?" vroeg Daal verbaasd. "Deze meneer kan hier best zijn weg vinden zonder jou. Hij loopt hier al tienjaar."
Leendert wilde de ongevraagde en ongewenste begeleider toch bedanken, want hij vond Daals gesnauw niet erg aardig jegens een hulpvaardige ziende. Maar Daal trok hem al mee.
"Wat was dat voor een rare snijboon?" vroeg hij Leendert. "Die heeft ze niet allemaal op een rijtje."
"Hij wou me met alle geweld geleiden", legde Leendert uit. "Hij bedoelde het goed."
"Ik zou hem met die stok van je een klap op z'n debiele kop hebben gegeven", riep Daal uit.
"Hallo lieden," zong hij daarop, "Zijn jullie allemaal op tijd?"
Ze liepen de trap van de ingang op. Leendert vond het prettig in de hal te zijn. De vertrouwde geluiden omhulden hem gelijk een lang gedragen jas.
"Ik heb onze arme Oogappel gered uit de klauwen van een beroepsimbeciel", declameerde Daal tegen iemand die ook de hal was binnengekomen. "Mensen met een IQ moeten lieden zonder IQ mijden als de pest. Het intellectuele proletariaat besmet anders het blazoen van de aristocratie van de geest."
"En waar hoort onze Daal bij?" wilde Van Vliet snierend weten. "Zeg me dat eens, waar hoort die bij?"
"Een intellectuele marktkoopman", sprak Hofstra die op hen stond te wachten. "Heeft zich uit eigen kracht omhoog gešwerkt."
Leendert hoorde zich met de anderen door de hal rennen.
"Heren! Heren!" riep de portier vermanend. "Als de buitenwereld u zo zag. En dat heeft gestudeerd."
"Portier c'est mourir un peu", verzuchtte Daal. "Vooruit, makkers, snel naar boven, anders wordt ons portiertje kwaad."
"Niet klikken, hoor, portier", dreinde Hofstra. "Kom, op naar de grafieken en de tabellen."
Leendert wilde met Daal en Hofstra de trap beklimmen, maar Van Vliet duwde hem naar de lift.
"Heren, het is niet toegestaan dat het personeel ..." riep de portier hen na.
"Maar beste man," riep Van Vliet terug, "weet je nog steeds niet dat deze man hier verlamd is aan beide ogen?"
Leendert voelde zich in de lift gedrongen en hoorde het hek dichttrekken.
"Je haalt geen flauwe kul uit, Vliet", zei hij dringend. "Ik wil geen gedonder."
"Mijn goede Oogappel," sprak Van Vliet plechtig, "jouw ancieniteit in dit illustere bedrijf is ouder dan de mijne. Ik werk hier ongeveer tien maanden en jij tien jaren, en daarom weet ik nog, dat een mens plezier in zijn werk moet hebben om goed te presteren. Eydo zelf heeft dat neergeschreven en hij kan het weten, want hij is ingenieur. Plezier in het Werk. Welnu, ik maak het plezier en jij het werk en beiden doen we wat Eydo voorschrijft. Ziezo, nu gaan we kijken wat er geschiedt, wanneer wij twee knoppen tegelijk indrukken."
Leendert bleef maar zwijgend staan. Van Vliet dacht nog steeds dat hij op de soos van het studentencorps was.
"De bittere ernst ...' peinsde hij. "Nou ja, wie blijft nou ernstig, als hij weet dat hij onmisbaar is. Enkel wie gemist kan worden, moet de ernst in ere houden."
"Hee," riep Van Vliet verbaasd, "we stoppen toch precies goed."
"Zo, zijn de heren daar?" begroette Daal hen. "Mijn beste Vliet, de regels .."
"De chef!" kondigde Hofstra aan.
Beleefd stapte Daal naast Leendert voort. Toen Daal keurig groette, groette Leendert eveneens. Er werd niet terug gegroet. "De chef ziet weer zuur", zuchtte Daal. "Dan maar fluks aan de arbeid, jongens."
Hij wierp een deur open.

"Goeie morgen, Jane Mansfeld", riep hij opgewekt naar binnen.
"Goeie morgen."
"Goeie morgen, klier", groette Anneke, de assistente van Leendert, luchtig terug en kirde.
"Wat zie je er weer smakelijk uit, meisje. Om zo in te bijten", complimenteerde Daal haar.
"Oogappel, wanneer je dat zou kunnen zien, je zou niet zo nijver werken."
"Meneer Daal is aardig brutaal", rijmde Anneke.
"Wie is er hier brutaal?" vroeg Daal. "Wie heeft er hier geen respect voor grijzende haren?"
De dagelijkse begroeting van de twee begon Leendert meteen te vervelen.
"Kom Daal," zei hij daarom ijverig, "Anneke en ik moeten aan de slag."
"Verrek, da's waar ook. We zijn hier om ons dagelijks brood te verdienen", schrok Daal en galoppeerde weg.
"Is er veel, Anneke?" vroeg Leendert, terwijl hij achter zijn bureau schoof.
"Nogal", antwoordde het meisje lusteloos. "Bah, altijd hetzelfde." Zij gaapte hoorbaar.
Leendert zuchtte in zichzelf. Ook dat was altijd hetzelfde. Een verveeld wicht dat nog te lui was om gewoon voor te lezen wat er stond. "En dan dat accent van haar", kreunde hij in gedachten. "Dat moet ik ook de hele dag op de koop toe nemen. Poor me."
Hij nam de hoes van zijn schrijfmachine en wachtte, op de stem van het vierde wicht met een dergelijk accent, dat hij in de afgelopen tien jaren had versleten.
Leendert zat stil voor zich uit te staren. Hij wist dat hij dat niet moest doen, dat dat zijn blindheid nog eens nadrukkelijk liet uitkomen. Zijn neerslachtigheid was vandaag echter sterker dan zijn behoefte zich bij het gedragspatroon van de ziende mensen aan te passen. "Verdomme," piekerde hij, 'moet dit zo verder gaan tot het einde der dagen? Dag in dag uit naar dit kantoor, stomme brieven van de ene taal in even stomme brieven in een andere taal omzetten? Des avonds terug naar je huurkamer en in de weekenden wachten op de toto-uitslagen?"
Hij realiseerde zich dat hij, nadat hij zijn akten had behaald en zijn kunde door jaren praktijk had bijgeslepen, was gaan tobben. "Tobben over het leven", piekerde hij. "Tobben over de zin van het leven. De meest zinloze bezigheid van levende mensen. Mensen die leven, piekeren niet en mensen die over het leven piekeren, leven niet. Vreemde paradox."
Hij liet de geluiden van de kantine weer tot zich doordringen. Hofstra en Daal naast hem zaten hun dagelijkse onzin uit te kramen. "Vreemd," peinsde Leendert, "die hebben gestudeerd. De portier kijkt naar ze op. Twee juristen. Waar halen ze dat geouwehoer vandaan?"
Meisjes kirden en giechelden in de kantine van het lagere personeel. "Meisjes", Leendert begon te rekenen. "Het gemiddelde van hun leeftijden ligt eerder rond de dertig dan rond de twintig. Het lijkt of ze de eeuwige jeugd hebben, die meisjes." (br> Hij had hen graag willen bekijken. Zouden ze er even jong uitzien als ze klonken? Hun jonge lach, hun snelle hoge stemmen, hun gebruik van krachttermen en de zelfbewuste hoge naaldhakken op de tegelvloer ...

"Zeg, drink es uit", riep Daal. "Tjonge, wat zit jij de laatste tijd te dubben."
Leendert greep werktuiglijk zijn kop koffie. Vaak had hij het gevoel of zijn gebaren door de stem van de een of andere ziende werden gedicteerd en gestuurd. De koffie was lauw en smaakte hem maar matig.
"Daar is onze Jane", riep Hofstra. "Meisje, wat doe jij in het restaurant van het hoge kader?"
"Poe," antwoordde Anneke, "per slot ben ik de secretaresse van Leen... meneer Oogappel."
"Welja, welja," snoof Daal, "wat zich vandaag de dag al niet tot secretaresse bombardeert. Nee Jane, zover is meneer Oogappel nog niet. Hij mag dan chef zijn van de afdeling Zuidamerikaans en Arabisch, maar een secretaresse krijgt ie eerst wanneer ie een graad heeft, wanneer ie doctorandus is of zoiets." Daal had een plechtige stem opgezet.
“Doctorandus, , galmde hij, "doctorandus in de exotische talen. Wie leert er nu in godsnaam Arabisch? Van die taal krijg ik zand in m'n bek."
"Hij wordt heus wel eens chef van een eigen afdeling", grijnsde Hofstra. "Chef zonder onderdanen dan."
"En ik dan?" riep Anneke verontwaardigd. "Tel ik soms niet mee?"
"Wel nee," treiterde Daal, "jij bent niet meer dan een verlengstuk van meneer daar. Eva uit zijn rib, maar wel een zeer aantrekkelijke rib." Daal en Hofstra lachten daverend.
"Maar, schoon fotomodel, wat voert u tot ons?"
"Er staat een televisiewagen vlak voor onze deur", riep Anneke en werd meteen opgewonden. 'Ik kwam eigenlijk vragen of u ..."
Hofstra en Daal renden al naar het raam. Iedereen stond nu voor het raam te dringen. Leendert bleef gelaten zitten. "Alleen in een hoekje", mijmerde hij, maar het kon hem niet meer schelen. Vroeger was dat anders geweest, toen wilde hij overal bij zijn. "Vroeger", hij verwonderde zich over zichzelf. "Vijf en dertig jaar oud en nu al seniel´. .Doch deze gedachte vermocht hem niet meer tot actie te brengen. Hij had geen zin meer om grappenmaker nummer 1 te zijn, een rol die hem op het kantoor populair had gemaakt en die Van Vliet, Hofstra en Daal tot voorbeeld had gediend. "Toen was het kantoor nog een stuk bruisend leven voor me", dacht hij. "Ik ging naar kantoor om de wereld te ontmoeten. Mijn kamer, mijn hospita, mijn ouderlijk huis, bah, dat was niet het leven." Maar de fut was eruit. Op een kwade dag had hij zich gerealiseerd dat hij hier wellicht tot Sint Juttemis zou blijven zitten en om oudbakken grappen lachen, dezelfde plagerijen uitstoten, naar andermans scharrelpartijen luisteren.

"Ja hoor, ze moeten hier zijn", deelde Daal mee, toen hij weer kwam zitten. "Onze zaak op de TV. Onze opperbaas is een zeer PR-minded, geweldig hoor." Hij lachte daarop geniepig.
"Oogappel, kerel, als jij nu niet moet komen opdraven, dan eet ik m'n hoed op." Hij sloeg Leendert op de schouder. "Jij bent toch het exemplaar dat laat zien hoe vooruitstrevend de firma Lisboom en Co is." Daal kreeg gelijk.

Leendert zat midden in een vertaling toen de chef binnentrad.
"Meneer Oogappel, wilt u meekomen naar de directeur?" verzocht hij, op zijn gewone, stijve wijze.
"Ik zit midden in een brief, meneer", probeerde Leendert eronder uit te komen. "Kan ik niet ..."
Leendert hield er niet van zijn werk middenin te onderbreken. Was altijd bang te vergeten waar hij was gebleven.
"De directeur vraagt naar u", zei de chef op verwijtende toon.
Leendert zuchtte en stond op. De directeur vraagt en dan staan natuurlijk alle klokken stil. Hij schoof achter zijn bureau vandaan en liep naar de deur, ietwat gedesoriënteerd.
"Tja, eh, zal ik u bij de arm vasthouden?" vroeg de chef onhandig.
"Nee, dank u, meneer, dat hoeft niet", sloeg Leendert af en liep tegen de deur op, die half open stond.
"Oh",
De chef slaakte een kreetje. Leendert meende Anneke te horen giechelen.
"Zal ik niet toch maar ..."
De chef was verlegen met hem, dat hoorde Leendert wel. Snel trad hij op de gang.
"Stommeling", schold hij zichzelf uit. "Elke dag vind je de weg blindelings en voor de ogen van die hark van een chef loop je tegen de deur."
Hij besefte ontevreden dat Anneke het voorval in geuren en kleuren aan Daal en Hofstra zou vertellen en dat die het vorval zouden aangrijpen om weer eens flink op de zure chef af te geven. De chef was niet populair.
"We gaan met de lift", zei de chef die achter Leendert bleef lopen.
Leendert vond het laatste ergerlijk, maar hij verbeet zich. Ze zakten één verdieping.
"Hierheen", gaf de chef aan vanachter Leenderts rug.
Opeens was de chef achter hem weg. Leendert bleef stokstijf staan. Hij kende de verdieping der directeuren niet. Waarom was dat rund van een chef nu verdwenen?
"Ha, hierheen!" riep een stem joviaal. "Kom maar."
Het was de directeur.
De directeur kwam eens in het jaar begeleid door de chef een kort vriendelijk praatje maken op Leenderts kamer, waarbij hij steeds weer alle apparaten, die Leendert gebruikte, opgetogen bekeek. Leendert moest hem dan ook steeds weer de werking ervan uitleggen en hem vertellen wat een bepaalde groep brailletekens beduidde.

"Mijne heren," sprak de directeur in de kamer waarheen hij Leendert had gevoerd, "dit is de heer Oogappel, het fenomeen van onze administratie. Vertaler Engels, Frans, Duits, Spaans, Arabisch en eh ... Nou ja, dat is wel genoeg."
Leendert vernam beleefde uitroepen van bewondering van de heren.
"Leendert, dit zijn twee heren van de televisie. Even voorstellen. Meneer Praatsigaar ..."
"Prasegar", verbeterde de heer en schudde Leendert krachtig de hand.
"Jaja, dat zei ik", zei de directeur gehaast. "Meneer Prasegar de journalist en meneer Houvast de cameraman. Ik zeg het nu toch goed? Oogappel, de heren maken een documentaire over de invalide in het moderne bedrijf. Zou jij je medewerking hieraan willen verlenen? Ik heb maar vast ja gezegd, want alle mensen zien zichzelf graag op het beeldscherm en jij bent een mens gelijk ieder ander, al ben je blind. Heb ik geen gelijk, Oogappel?"
"Ja meneer", antwoordde Leendert gehoorzaam en dacht: 'Mijn hemel, wat moet ik nou doen?"
"Goed, goed", zei de directeur bedrijvig. "De heren en ik hebben al een scenario gemaakt. Waar hebben we de script?"
Leendert dacht aan een scriptgirl en daarop aan Anneke. Die zou straks flauw vallen, wanneer zij hoorde dat zij op de TV kwam.
"Luister Oogappel, we hebben het zo gedacht. Jij zit hier op deze stoel". De directeur sloeg hard op een leren zitplaats. "Met dat kleine machientje. Ik herinner het me nog."
"U bedoelt het stenoapparaat", hielp Leendert hem.
"O ja, zo heette dat ding. Nou goed. Jij zit hier en ik dicteer je een brief. In het Arabisch."
"Ja meneer, maar ik gebruik dat apparaat al jaren niet meer. Ik werk met een dictafoon. Het is, geloof ik, ook kapot."
Leendert was stom verbaasd. De directeur die hem dicteerde, maar dacht toen aan de woorden van Daal. 'Onze baas is een beste vent, maar ijdel, ijdel. Daar ben ik een bescheiden knaap bij."
"Nou ja, je doet maar alsof. Je drukt maar wat toetsen in." De directeur grinnikte. "Het gaat om het plaatje, is het niet, heren? Om de dramatiek."
"U had televisieregisseur moeten worden, meneer."
Leendert kon niet horen of de stem van Prasegar ironisch klonk.
"Ik dicteer je dus in het Arabisch, Oogappel, en jij schrijft maar", legde de directeur het scenario verder uit. "Goed begrepen, Oogappel?"
"Ja meneer." Leendert zou doen zoals hem gezegd werd. Het Arabisch van de directeur was de vrucht, wist hij, van twee vacanties Egypte.
"Mijn machine, meneer, ik heb geen ..." bracht hij beleefd naar voren.
"Wordt voor gezorgd. Je chef is al onderweg", bromde de directeur en wendde zich tot de televisieheren.
De chef kwam er juist weer aan.
"Ik heb ze maar alle twee meegebracht. Ik weet niet welke de stenomachine is", verklaarde hij en zette de twee zware machines op Leenderts knieën, waar ze prompt vanaf vielen en met donderend geraas op de vloer terecht kwamen. De journalist en de chef doken beiden naar de bodem en haalden tezamen de drenkelingen naar boven.
"Deze moet ik hebben", wees Leendert en pakte de kleinste van de twee.
"Ha, zo zijn we klaar. Kunnen we beginnen, heren?" De directeur popelde.
"U moet achter dat bureau gaan zitten, meneer", wees de cameraman de directeur.
"O, maar daar zit ik nooit", protesteerde die. "Dit hier is mijn bureau. Dat kleine bureau is maar voor de show. Mijn secretaresse gebruikt het wel eens."
"Maar daar kunnen we u beter in het beeld krijgen. Hier zien we enkel uw oorlelletje", hield cameraman Houvast vol.
Dat hielp. De directeur wilde zich aan den volke wel helemaal laten zien. Zuchtend streek hij neer achter het kleinere bureau.
"De kijkers zullen wel zeggen, wat een klein bureau voor de directeur van zo'n groot bedrijf", mopperde de directeur nog.
Houvast was onderwijl bezig aan Leendert te sjorren. Zo ja. Zo ja. Leendert zat ongemakkelijk met de stenomachine op zijn knie. Luisterde afwezig naar de geluiden. Stemmen. Voetstappen. Zuchten. Metaal. Zoeken. Waren ze al begonnen?

"Goed gedaan, Oogappel, goed gedaan", sprak de directeur tevreden tegen Leendert toen de opnames anderhalf uur later ten einde waren. "We staan er vast goed op. Bedankt."
Hij hielp Leendert bij het opstaan en het zich door de kamer begeven naar de deur. Klopte hem goedkeurend op de rug.
"Wanneer wordt het uitgezonden, heren?”
"Volgende week dinsdag. 20 uur 40, bij de ..."
"Heb je het gehoord, Oogappel? Volgende week dinsdagavond". De directeur leidde Leendert door de deur. "Kijken hoor, Oogappel." zei hij nog.

Amsterdam 1965

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website