een verhaal van Marc van Caelenberg
Nadat we oma die ochtend ingetogen ten Grave hadden gedragen en we vervolgens ’s middags met zijn allen, weliswaar iets minder ingetogen, van een uitvoerige lunch hadden genoten, reden mijn vrouw en ik naar het sterfhuis. Ook de andere erfgenamen begaven zich erheen.
Wijlen oma Maria was niet zomaar een grootmoeder, nee, ze was ook overgrootmoeder en zelfs al enkele keren betovergrootmoeder. Eigenlijk was ze de stammoeder van een omvangrijk en ver uitgezwermd nageslacht.
Het huis was ook niet zomaar een rijtjeswoning, maar een oude boerderij. Die stond helemaal aan de rand van een piepklein dorp en had pas de laatste jaren geleidelijk het gezelschap van enkele andere woningen gekregen. De hoeve bevond zich een eind van de straat af en was een min of meer samenhangend geheel van gebouwen en vrijstaande kleinere constructies.
Behalve het woonhuis, telde de boerderij immers nog heel wat andere bouwsels: een schuur, twee stallen, een ruimte daar tussen in waar het voer voor het vee werd bereid, een hangar voor de legkippen, een ovenhuis, een hooizolder en nog tal van kleine aanbouwsels waarvan de bestemming mij niet geheel duidelijk was.
Als veel te jonge oorlogsweduwe had oma Maria met sterke hand, en wellicht soms met de moed der wanhoop, haar kleine boerenbedrijfje gerund. In de eerste jaren na Wereldoorlog II was het immers nog mogelijk de kost te verdienen met enkele mestvarkens, een paar koeien, een honderdtal kippen, wat gras- en akkerland, een groententuin en een boomgaard.
Tot lang na de wereldbrand werden op het erf de varkens nog gekeeld, gebrand en uitgebeend. Heel de dag was de slachter dan aan de gang met bloedworst, droge worst, spek en met het pekelen van het onverblijvende vlees. Intussen hingen de hammen te drogen op het erf in de rook van smeulende beukenkrullen.
Het graan werd er nog met pikhaak en handzeis gepikt. in schoven gebonden en in mandels opgesteld. Daarna werd het op de aangestampte lemen vloer van de schuur met de vlegel gedorst en vervolgens nog eens door de wanmolen gehaald, waarna het met de houten kruiwagen naar de plaatselijke windmolen, werd gereden.
Een halve eeuw lang had oma Maria haar mannetje gestaan. Ernstige ziekten waren haar bespaard gebleven. Pas de laatste jaren van haar leven, toen haar energie samen met haar gezicht begon te verschrompelen, had ze berustend in een stoel bij de plattebuiskachel zitten wachten tot de dood haar zou komen halen. Dan zou ze – zo hoopte ze tenminste – weer verenigd worden met haar veel te vroeg overleden man.
Wij hadden haar echtgenoot, tevens onze opa, niet gekend. We wisten alleen dat hij gesneuveld was in Wereldoorlog II.
Het regende pijpenstelen toen we de auto in de berm voor de boerderij parkeerden. Het aantal al aanwezige wagens vertelde ons dat wij zo ongeveer de laatsten moesten zijn.
Neef Rik had de kachel een uur eerder al flink opgepookt, zodat het behaaglijk warm was in de ruime keuken annex huiskamer. Zo goed en zo kwaad als het ging, schaarden we ons om de lange eettafel. Nu kwam immers de eerste formele stap in de afwikkeling van oma’s nalatenschap.
We kwamen snel tot een eerste akkoord: Allen waren het erover eens: mocht iemand van de familie zelf in de boerderij in willen trekken, dan had die het eerste recht hem te kopen. We besloten een termijn van één maand vast te stellen om eenieder de kans te geven zich daarover te beraden. Daarna zouden we een vastgoedmakelaar inschakelen.
Aan de kinderen was een ernstig gesprek over ernstige zaken niet besteed. Zij hadden zich zowat over de hele boerderij verspreid. Ze speelden verstoppertje of zochten naar verborgen schatten.
“Mama!” klonk het plotseling. Mijn dochtertje Liesje kwam huilend de kamer binnen lopen. “Pieter heeft me onder de douche gehouden.” Warempel, het water liep zo uit haar blonde haar en op haar kleertjes.
“Kom, schatje,” zei mijn vrouw die beter dan ik wist hoe ze dit soort situaties aan moest pakken. “Hoezo, onder de douche? Hier is helemaal geen douche.”
“Jawel,” huilde Liesje. “In de schuur.”
We keken elkaar verwonderd aan en mompelden wat over de al dan niet aanwezigheid van een douche. We wisten dat er zelfs geen bad was. Voor zover ons bekend, waste oma zich in een teiltje met water dat ze in de waterketel gewarmd had.
Ik nam Liesje bij de hand. “Kom, liefje, waar is die douche?”
“Kijk, hier!,” zei ze. Ze had me meegetroond naar de schuur. Pieter, de gedoodverfde dader, was uiteraard in geen velden of wegen te bekennen. Maar inderdaad, uit het dak sijpelde een stroompje regenwater naar beneden. Op de aangestampte lemen vloer had zich al een grote plas gevormd.
“Kom, Liesje,” troostte ik haar. “ We gaan weer bij mama.”
In de huiskamer teruggekomen, vertelde ik de anderen hoe de vork in de steel zat. Niemand verbaasde zich erover dat een oude dakbedekking wel eens lekte.
“Ik stel voor,” zei neef Rik, “dat ik jou een sleutel geef en dat je morgen of zo komt kijken wat er aan de hand is. Ik zou je willen vragen meteen het nodige te doen. Het lijkt niet de moeite er een vakman bij te halen.”
“Goed,” zei ik.
Mijn vrouw had Liesje intussen min of meer kunnen drogen met een handdoek uit een keukenkast en daarmee was het ergste leed geleden.
Er ontstond een wat gênante stilte toen neef Rik aankondigde dat hij nu in het kort verslag uit wilde brengen over wat hijzelf en mijn broer Karel na oma’s overlijden in het huis hadden aangetroffen.
We wisten niet wat we daarvan moesten verwachten. Had onze grootmoeder een zo bescheiden en spaarzaam leven geleid omdat ze doodgewoon arm was geweest? Had ze ergens in de boerderij een pak geld verborgen, zoals agrariërs wel meer plachten te doen? Plattelandsbewoners herinnerden zich immers vaag dat in een ver verleden een boerenleenbank op spectaculaire wijze op de fles was gegaan en dat al het geld van hun spaarzame cliënten mee in de bodemloze put verdwenen was.
Het was noch het een, noch het ander. In oma Maria’s handtas hadden ze een portemonnee aangetroffen met daarin 145 euro. Dat volstond kennelijk voor haar dagelijkse behoeften die ze op de een of andere manier toch niet scheen te hebben gehad.
Moeizaam speurwerk in alle mogelijke en vooral onmogelijk bergplaatsen had uiteindelijk één enveloppe opgeleverd. Neef Rik liet ons die zien. Het was een onooglijk ding met daarop allerlei krabbels en doorhalingen waar niemand wijs uit kon worden. In de omslag zat precies 2500 euro. Dat was niet niks, maar het was ook niet de schat waarop sommigen onder ons hadden gehoopt. Het leek alsof ze de kosten voor haar uitvaart niet aan haar nakomelingen had willen overlaten.
Neef Rik telde de twee bedragen bij elkaar op en toen bleek dat onze stammoeder ons 2645 euro had nagelaten. Een bedrag dat wellicht nauwelijks zou volstaan om de begrafenisondernemer te betalen.
Niemand durfde de vraag hardop te stellen maar eenieder vroeg zich beslist af: is dat alles? Was dat wat er overbleef na een lang leven van werken en sparen? Ikzelf geloofde het niet helemaal, en ik had het idee dat ook de anderen er zo over dachten.
Maar goed, dat waren de feiten, en daar moesten we het dan maar mee doen.
We praatten nog wat na over de overledene en over het leven dat ze had geleid.
Iemand merkte op dat hij nooit iets over haar man had gehoord. Met hem zelf had ze het er ten minste nooit over gehad.
Weer iemand anders liet zich ontvallen dat oma volgens hem geen rekening bij een bank had en, zover zijn herinnering reikte, ook nooit een pensioen of iets dergelijks uitbetaald had gekregen. Haar man was gestorven voor het vaderland, en daar zou ze op de een of andere wijze toch een rente of een uitkering of zoiets voor hebben ontvangen. Dat was vanzelfsprekend, maar niemand had daar ooit iets over opgevangen.
Op zich was dat echter niet zo vreemd. Plattelandsbewoners praatten immers nooit over hun financiële situatie. Zelf herinnerde ik me een boer die een nieuwe auto had gekocht en die in de garage had betaald met een pak bankbiljetten, dat hij gewoon uit zijn broekzak haalde. Maar als je hem zou gevraagd hebben hoe de zaken gingen, dan had hij beslist geantwoord dat de boerenstiel niets meer opbracht.
Eén overweging hield ik voor mijzelf. Op het bescheiden dorpsmonument voor de slachtoffers van Wereldoorlog II, zou daar de naam van onze grootvader bij staan? In stilte nam ik mij voor bij de eerste gelegenheid daar een kijkje te gaan nemen. Maar dat plannetje vertelde ik niet aan de anderen.
We waren het er over eens: in de puzzel van oma Maria’s leven ontbraken er nogal wat deeltjes. Maar in elk mensenleven zaten er allicht witte vlekken en zwarte gaten, grote en kleine geheimen.
Het had opgehouden met regenen en iedereen stapte in zijn of haar auto en reed naar huis, om daar te wachten op een bericht van neef Rik over wat er nu verder moest gebeuren.
Het leven op een bescheiden boerenbedrijfje vlak na Wereldoorlog II mag dan idyllisch hebben geleken en op vele schilderijen in pastorale taferelen zijn afgebeeld, in werkelijkheid was het dat helemaal niet.
Al heel vroeg op de dag kwam de boerderij tot leven. Bij het eerste kraaien van de haan was oma al uit de veren en ’s avonds ging ze met de kippen op stok. Het ontbijt kwam er pas nadat de dieren de nodige zorg hadden gekregen.
Vrijwel alles gebeurde nog met de hand: Voor het zwaardere werk, zoals ploegen en eggen, werd het paard van een bevriende boer geleend, tenminste wanneer oma zich niet zelf voor de eg spande. Machines waren er helemaal niet, op twee uitzonderingen na: een bietenmolen en een enorme wasmachine, bestaande uit een ronde kuip van houten duigen, op een zware gietijzeren voet en met daarboven een mechanisme dat met de hand door het wasgoed moest worden bewogen.
Het gras werd gemaaid met de zeis, dan enkele keren met de hooivork gekeerd tot het droog was, daarna met de kruiwagen naar de schuur gebracht en er op de hooizolder gestapeld. Bij het rooien van de aardappelen, uiteraard eveneens met de hak en de spitvork, moest ik of een andere logé, het gerooide terrein afspeuren naar de kleine knolletjes die door oma over het hoofd waren gezien. Die nakomertjes werden afzonderlijk bewaard en later in het varkensvoer meegekookt.
Als er geoogst werd, dan mocht de toevallige vakantieganger de laatste aren van het veld rapen. “Lezen” noemde oma dat. Er mocht immers niets verloren gaan.
Oma legde aan haar logés, maar vooral aan zichzelf, een ijzeren tucht op. Met Spartaanse hand, gelukkig in een fluwelen handschoen, leidde ze alles in goede banen.
Ziek? Nee, dat was allemaal maar inbeelding. Een verkoudheid? Dan kreeg je een kom warme melk, en verder geen gezeur. Wat slapjes? Tja, dat had je nu eenmaal met die kinderen uit de stad. Dan kreeg je een bord “torentjessoep” voorgeschoteld. Het woord “torentje” betekende gewoon dat de brokken vlees zo overvloedig in de soep aanwezig waren, dat je ze tot een torentje kon stapelen.
Televisie? Oma had een hekel aan al die nieuwlichterij. Ze wilde helemaal geen “hark”, zoals zij een antenne noemde, op haar dak. Toen veel later overal de kabel werd gelegd, bleek dat zij veel te ver woonde om haar huis aan te sluiten. Maar dat zou ze toch niet hebben gewild.
Een radio? Die was er wel. Een indrukwekkende vooroorlogse Philips met grote knoppen en een groen oplichtend oog dat je voortdurend in de gaten scheen te houden. Maar dat apparaat ging alleen aan om de marktprijzen van het levende vee en de groenten te horen en helemaal niet voor die neger- en ketelmuziek zoals zij het omschreef.
Oma had kennelijk nooit de behoefte gevoeld om iets aan haar eenvoudige bestaan te veranderen. Dus gingen wij ervan uit dat ze het zo wilde, en wij respecteerden dat. En voor ons, jonge snaken, was het zelfs een verademing een paar weken te leven zoals onze verre voorouders moeten hebben geleefd. Achteraf konden we de genoegens van de stad en van de beschaving “tout court” des te meer waarderen.
De volgende dag kreeg ik in mijn kantoor een telefoontje van mijn jongste broer Karel.
“Zeg, ik wil het nog eens over gisteren hebben,” stak hij van wal. “Of ben je met iets bezig?”
“Ja, maar dat kan wel even wachten,” antwoordde ik. “Je gaat me toch niet vertellen dat je zelf in de boerderij wilt gaan wonen?”
“Ik? Op een boerderij?” lachte hij. “Ik heb nu alleen een voortuintje en zelfs dat kan ik nog niet netjes houden. Nee, hoor.”
“Wat is dan het probleem?” drong ik aan.
“Er is eigenlijk geen probleem. Ik heb alleen nog eens nagedacht over oma’s financiële situatie.”
Hij was ambtenaar en werkte op het stadhuis van de naburige provinciestad.
“Ja, en wat is daar mis mee?” wilde ik weten.
“Wel, ik heb laten navragen bij de pensioendienst hoe dat zit.” Hij pauzeerde even.
“Ja, en hoe zit dat dan?”
“Oma is daar niet bekend. Dat betekent dat ze nooit een pensioen aangevraagd heeft en uiteraard ook dat ze er geen kreeg.”
In de grond verbaasde mij dat niet. Oma was altijd al een heel eigengereide vrouw geweest. Van papieren en formulieren had ze steeds een afschuw gehad.
“Maar ze moet dan toch ergens het statuut van oorlogsweduwe of zoiets gehad hebben?” informeerde ik.
“Noppes. Ook bij defensie is ze niet bekend,” besloot Karel.
“Misschien had ze een andere uitkering?” opperde ik.
“Nee, helemaal niets. Ik heb het nagetrokken. Hoe vind je dat?” drong Karel aan.
Tja, hoe moest ik dat vinden? Het was allemaal bijzonder vreemd. Een bejaarde vrouw zonder pensioen, een oorlogsweduwe zonder weduwerente of wat dan ook.
“Goed,” argumenteerde ik. “Misschien kon ze leven van haar bedrijfje?”
Karel lachte me vierkant uit. “Dat geloof je toch zelf niet? Twee koeien, twee varkens en wat legkippen. Onmogelijk.”
“Ik snap er niets van,” besloot ik. “Waarschijnlijk zullen we het nooit weten.”
“Weet je wat ik doe?” stelde mijn broer voor. “Ik ga eens praten met Jantje.”
Dat was een neef die we als kind Jantje hadden genoemd. Maar ook nu, hij al lang tot de jaren van verstand gekomen was, bleven we hem zo noemen. Dat hij ruim 1.90 m lang was, dat vergaten we dan maar.
Ik herinnerde me dat Jantje als zwak stadsjongetje vele maanden bij oma had doorgebracht, om aan te sterken. De gezonde buitenlucht, de enorme boterhammen uit de eigen bakoven en het overvloedige beleg hadden hem behoorlijk opgekikkerd.
Het was niet eens zo een slecht idee. Misschien kon Jantje ons meer vertellen.
“Oké. Ga je gang. En houd me op de hoogte, wil je?” besloot ik.
“Oké,” zei Karel, en hing op.
Dezelfde avond nog stond Karel bij mij op de stoep.
“En?” vroeg ik. “”Ben je wat wijzer geworden?
“Ja, en nee,” zei hij nogal cryptisch terwijl hij zich op de bank installeerde. “Je weet dat Jantje daar verscheidene keren gedurende maanden is geweest. Ik heb hem zo een beetje uitgehoord. Ik vermoed dat ik wel iets meer weet, maar lang niet alles. En of het nu allemaal duidelijk is, dat is nog maar de vraag.”
“Je spreekt in raadsels,” mopperde ik. “Kom op, zeg.”
“Welnu,” begon Karel zijn relaas. “Ook Jantje heeft nooit gezien dat oma geld kreeg. Maar daar kom ik zo meteen op terug. Ze moest ook nooit naar het postkantoor of naar de bank of zo, en de postbode kwam haar nooit iets uitbetalen.”
Dat hadden we al vermoed, maar het werd nu nog maar eens via een betrouwbare bron bevestigd.
”Maar oma leefde toch niet van de hemelse dauw?” argumenteerde ik.
“Allicht niet. Maar wacht even. Misschien heb ik toch een aanknopingspunt. Wat zeg je hiervan: Jantje vertelde me dat ze op gezette tijden bezoek kreeg van een man.”
Daar keek ik van op, maar tenslotte was daar niets mis mee. Wie kon er in vredesnaam bezwaar tegen hebben dat een oude weduwe af en toe een man op bezoek kreeg, om wat vor reden dan ook.
“Nu ja, een man,” bromde ik. “En wat zou dat? Dat was toch niet verboden?”
“Nee, maar er klopt iets niet. Iedere keer als die man kwam, dan moest Jantje maar wat in de boomgaard gaan spelen. Ze wilde hem niet in de buurt hebben. En voor alle zekerheid trok ze dan met haar bezoeker naar de voorkamer en sloot de deur achter zich af.”
“Dat zou ik ook doen als ik dit soort visite kreeg,” grinnikte ik. “En wie was die man?”
“Dolf.”
De naam zei me niets. “En dan?”
“Jantje denkt dat die man haar geld kwam brengen.”
Ik vroeg me af waarom iemand oma geld zou brengen. Mij was dat tenminste nog nooit overkomen.
“En wat voor geld was dat dan?” informeerde ik.
“Geen idee. Ik denk: gewoon geld, biljetten en zo. Maar er is nog wat. Oma was ook niet verzekerd tegen ziekte en dat soort dingen.”
Die mededeling verontrustte mij niet. Vroeger kwam het bij boeren immers vaak voor. Zo uitzonderlijk was het niet.
“En een paar keer per jaar kwam Dolf wat papieren halen.” Karel keek mij vragend aan.
Nu snapte ik er helemaal niets meer van. Hoe was het in hemelsnaam mogelijk dat ene Dolf, of Fred, of Hendrik of hoe hij ook mocht heten, oma haar zaakjes regelde. Vermoedelijk handje contantje. En dat terwijl oma toch een zelfstandige, zeg maar wat eigengereide, vrouw was geweest.
“Hoe heet die Dolf van achteren?” vroeg ik. “Waar woont hij?”
Karel zuchtte. “Geen idee. Die moet al lang overleden zijn. Hij was toen al behoorlijk oud.”
“Karel, ik vrees dat je een paar vragen hebt beantwoord maar dat je er nog veel meer hebt gesteld. Het gaat mijn verstand te boven. Hoe dan ook, dank voor de moeite.”
Ik liet hem uit, piekerde nog even over het raadselachtige leven van een oude vrouw en ging weer aan het werk.
Toen het huis ’s avonds laat tot rust gekomen was, ging ik nog even zitten om mijn gedachten te ordenen. Alle erfgenamen hadden weliswaar op de een of andere wijze laten blijken dat ze niet alles van oma’s leven begrepen. Maar daar hadden hun overpeinzingen zich dan ook toe beperkt. Oma Maria had als een vrouwelijke Noach haar eigen kleine ark heelhuids door de stormen van de oorlog en de woelige wateren van de naoorlogse tijd gestuurd. Allicht dat ze af en toe een stuurfout zou hebben gemaakt. Maar het was alsof allen zich erbij hadden neergelegd dat het overal wel eens wat was. Karel en ik echter hadden ontdekt dat er toch meer aan de hand was. In haar lange leven doken zoveel onverklaarbare feiten op, dat er haast een patroon uit op te maken viel. Ik liet enkele vragen de revue passeren. Hoe had ze al die jaren het hoofd boven water gehouden? Waarom had ze geen pensioen zoals elke bejaarde? Waarom stond de naam van haar echtgenoot mogelijk niet op het oorlogsmonument vermeld? Waarom waren er geen papieren, brieven, of wat dan ook in haar huis te vinden? Wie was haar geheimzinnige bezoeker? Wat kwam hij doen, en vooral waar haalde hij zelf het geld vandaan dat hij kennelijk tot zijn beschikking had? Hoe meer vragen ik mezelf stelde, hoe meer andere er opdoken. Waarom had oma nooit iets over opa verteld? Waar en wanneer was hij gesneuveld? Er dienden zich bizarre scenario’s aan. Was hij überhaupt wel gesneuveld? En waar was dan zijn graf? En als hij geen graf had gekregen, waarom was dat dan? Was hij misschien gedeserteerd? Zou hij dan nog in leven zijn? Leefde hij daarom ondergedoken? Was Dolf wellicht zélf de vermiste man? Ik snapte er steeds minder van. Ik durfde ook niemand deelachtig te maken aan mijn twijfels. Maar morgen zou ik niet alleen het lekkende dak gaan bekijken; ik zou vooral de gelegenheid te baat nemen om de hele boerderij grondig te doorzoeken. Ergens moest er toch een aanknopingspunt zijn. br>
Ik laadde een olifant en een varken in mijn aanhangwagen en begaf mij op weg naar de twee klanten waar ik de twee kiddy rides mocht plaatsen. Eerst leverde ik de roze olifant af en maakte de exploitant van de supermarkt nog een keer vertrouwd met de gang van zaken. Uiteraard vertelde ik hem niet dat ik in al mijn toestellen een verborgen minitellertje had ingebouwd, zodat ik kon nagaan of de huurder mij niet belazerde.
Op weg naar klant nummer twee maakte ik een kleine omweg via oma’s dorp.
Het dorpsplein was zoals zoveel andere pleinen: een beetje rommelig maar gezellig. Er was een kerk, een pastorie, een kroeg, een kleine parkeerruimte en wat bomen, en dat was het dan.
Ik had daar geen rekening mee gehouden, maar op het dorpsplein bevonden zich niet één maar twee monumenten, allebei vlakbij de zijgevel van de kerk.
Het eerste droeg de inscriptie “Aan De Slachtoffers Van Den Oorlog”. Het was een oerdegelijke arduinen zuil met daarin enkele verweerde namen gebeiteld. Dat was het dus niet. De tekst getuigde wel van enig voorbarig optimisme, alsof men er van uitgegaan was dat het wel bij “den oorlog” blijven zou. Niets liet toen immers vermoeden dat er een tweede zou komen.
Monument nummer twee was al heel wat minder imposant. Het gemeentebestuur had kennelijk weinig centen over gehad voor de slachtoffers van Wereldoorlog II.
Het bestond hoofdzakelijk uit een plaat in kunstmarmer. Bovenaan waren er metalen letters op geplakt die ooit verguld waren geweest. “Aan de Gesneuvelden van Wereldoorlog II”. Een wat verwaarloosd bloemenperkje en een soort symbolische urne vervolledigden het geheel. In mijn herinnering had het er veel indrukwekkender uitgezien, maar dit was het dus.
Niet wetend wat ik te zien zou krijgen, onderzocht ik de tekst. Ook hier was het aantal namen gelukkig beperkt. Dat lag ook voor de hand: het dorp telde immers zelfs nu nog geen duizend inwoners.
Ik liep het korte lijstje af, keek nog een tweede keer, zocht uit of er misschien een afwijkende alfabetische rangschikking was gebruikt, maar… Opa’s naam kwam er niet op voor. Wat dat betreft had mijn geheugen mij dus niet in de steek gelaten.
Het was bijzonder vreemd. Ik had de naam beslist niet over het hoofd gezien. Opa’s achternaam was immers ook die van mij. Bovendien waren er slechts acht namen aangebracht. Onze grootvader stond er echter niet bij. Wellicht was daar een logische verklaring voor: een oude boerenvete, een dorpsruzie, naijver tussen twee rivaliserende vaderlandslievende verenigingen of wat dan ook.
Nu mocht ik er wel zeker van zijn dat er een geheim verborgen zat in het leven van mijn grootvader en dus ook van zijn echtgenote.
De volgende dag zocht ik wat gereedschap bijeen, schepte voor alle zekerheid wat droge kant-en-klare mortelspecie in een plastic zak en pakte een zaklantaarn. Ik legde alles in de kofferbak en reed naar het sterfhuis.
Als ik de regels wilde respecteren, had ik nog een andere erfgenaam mee moeten nemen. Maar ik was van plan toch wel iets méér te doen dan het lek in het dak te repareren en daar had ik liever geen pottenkijkers bij. Bovendien was ik door de erfgenamen min of meer stilzwijgend gelegitimeerd om de zaak in mijn eentje te klaren. Toen neef Rik me had gevraagd het nodige te doen, had niemand daar bezwaar tegen gemaakt. En niemand had zich opgeworpen als hulpje voor het karwei.
De woning zag eruit zoals mocht verwacht worden: kil, vochtig, somber en verlaten. Ik pakte mijn spullen bij elkaar en opende de voordeur. De stal was mijn doel, en dus ging ik daar meteen heen.
Een vluchtige inspectie leerde mij dat ik een ladder nodig had. De plaats van het onheil was anders niet te bereiken. Dus haalde ik een ladder van de hooizolder.
De stal was afgedekt met grijze zolderingplaten van een mij onbekend materiaal. . Daarboven moest er een holle ruimte zijn, nog daarboven het dakgebinte, en daar weer bovenop de pannen.
Ik zette de ladder overeind, hamerde de koevoet tussen twee platen en wrikte er eentje los. Het was eenvoudig om hem weg te nemen want hij lag blijkbaar zonder enige bevestiging op de zolderbalken. Ik haakte er nog een tweede uit en liet die net zo voorzichtig als de eerste op de vloer zakken.
De zoldering bestond uit moerbalken met daar tussenin korte kinderbalkjes. Ik hoefde slechts één balkje uit zijn behuizing te duwen. Meteen had ik voldoende ruimte om met mijn bovenlichaam boven de zoldering te komen.
Het was pikdonker onder de dakconstructie. Ik pakte de zaklantaarn en richtte de lichtbundel naar boven. Eigenlijk hoefde dat niet eens, want op één plaats schemerde de grijze lucht door het dak heen. Het zou een fluitje van een cent zijn om het beperkte lek te dichten. Er was immers geen degelijke reparatie vereist, maar een voorlopige dichting die onze tijd wel zou duren.
Ik liet me naar beneden zakken, ging op de hooizolder een tweede ladder halen en zette die aan de buitenkant tegen de stal. Gewapend met stevige zelfklevende band waagde ik me omzichtig op de dakpannen. Met dit soort oude constructies wist je maar nooit.
Ik verwijderde wat mos, wreef de omgeving van het gat droog en bracht het waterdichte plakband aan.
Weer in de stal gekomen, merkte ik dat de lucht nu niet meer zichtbaar was. Klus geklaard. Nu nog het balkje en de twee platen terug plaatsen, en klaar was kees. Ik maakte me al op om mijn zoektocht door de boerderij aan te vatten.
De lichtstraal van de lantaarn danste nog even door de vliering. Toen trok een vreemd voorwerp mijn aandacht. Ik lichtte wat beter bij, maar kon het ding niet thuis brengen. Voorzichtig liet ik me op de zolderbalken glijden en schoof naar het zonderlinge voorwerp toe.
Het was een vormeloos pak in zwaar verweerd zeildoek gewikkeld en nog eens extra bijeen gehouden met dik vlastouw. Wat het ook mocht zijn, het was hier niet per ongeluk beland. Nee, alles wees erop dat iemand het hier verborgen had.
Ik trok mijn vondst langzaam naar mij toe en liet het pak geleidelijk van de ladder glijden.
Het was lichter dan ik had verwacht. Ik nam een stevig mes uit de gereedschapskist en zaagde de touwen door. Het zeildoek was al gedeeltelijk vergaan en brokkelde af toen ik het open vouwde. Er kwam een oude, verweerde schooltas te voorschijn.
De tas was op slot, maar ik sneed de lederen riem van de sluiting door. Uit de tas gleden oude bruine enveloppen waarvan het handschrift al lang vervaagd was.
In de grootste omslag zat een vergeelde foto van een man in militair uniform. Het was een pezige boerenkop die zich kennelijk onwennig voelde in zijn nieuwe outfit. Dit moest mijn grootvader zijn, gesneuveld voor het vaderland. Maar tot mijn verbijstering merkte ik opeens dat de man een Duits legeruniform droeg met op de spiegel van de kraag de SS-rune. Aan de voorzijde van zijn tuniek prijkte een lint waarvan de kleuren op een zwart-wit foto uiteraard niet te achterhalen waren.
Doordat hij in vooraanzicht was gefotografeerd, kon ik niet zien tot welke eenheid hij behoorde.
Alle losse deeltjes van de puzzel vielen onmiddellijk op hun plaats. Opa was SS-er geweest en daarom hadden wij er nooit iets over mogen vernemen.
Met trillende vingers haalde ik uit een andere envelop een soort diploma. Ik kon een deel van de tekst nog ontcijferen:
“Im Namen des Führers und Oberbefehlshabers verleihe ich…..” - dan volgde opa’s naam - “… das Eiserne Kreuz 2.Klasse… Brückenkopf Weichsel 14.1.1945.”
Weer een andere envelop bevatte een grijsachtig boekje met op het voorblad Soldbuch. Binnenin stond vooraan de foto van dezelfde militair. Daarna volgde een haast eindeloze reeks data, plaatsnamen, handtekeningen en stempels. De eerste datum verwees naar 1941, de laatste naar 1945. Hier en daar stond er iets in de marge geschreven, maar dat was in gotisch schrift en de inkt was door de tijd vrijwel uitgewist.
Ik moest even op adem komen en mijn gedachten ordenen. Wat was er na januari 1945 met mijn grootvader gebeurd? Hoe was dit Soldbuch bij mijn grootmoeder terecht gekomen? Wie had het gebracht?
Met een flits drong het tot mij door dat ik de enige in de hele familie was die de verklaring kende van oma’s ongewone gedrag. Moest ik de anderen op de hoogte brengen of liet ik het verleden beter voor wat het was?
Onze grootmoeder had dit geheim haar hele leven lang angstvallig verzwegen. Ze had er nooit en tegen niemand met een woord over gerept. Nu dreigde haar toch wel serene nagedachtenis door deze vondst te grabbel te worden gegooid. En het hing van mij af hoe we in de toekomst over haar – en over haar man – zouden oordelen.
Lang hoefde ik er niet over na te denken en ik hakte meteen de knoop door. Ik liet de nog niet geopende enveloppen voor wat ze waren, graaide alles bij elkaar en ging ermee naar het bakhuis. Dat was een los van het woonhuis staand gebouwtje, vermoedelijk om bij brand het gevaar beperkt te houden. Oma had hier tot op heel hoge leeftijd één keer per week haar eigen brood gebakken.
Ik raapte wat droge houtjes bijeen, propte er een paar oude kranten onder en stak het vuur aan.
Toen alles goed aan het branden was, voegde ik er nog een paar stevige stukken hout aan toe. Vervolgens haalde ik alle omslagen uit de boekentas gooide die in de likkende vlammen. Alles brandde nu flink en dus legde ik de schooltas er nog bovenop.
Ik maakte een vluchtige rondgang door de hele boerderij en constateerde dat verder alles in orde was.
In de stal duwde ik het kinderbalkje weer op zijn plaats en liet de twee zolderingplaten erop zakken. Ik deed het zo zorgvuldig mogelijk zodat het niet meer te zien was dat hier iemand aan het plafond had gezeten.
In het bakhuis was al het bezwarende materiaal intussen volledig verteerd. Ik pakte de ovenhark en trok de verschroeide resten naar buiten in een metalen emmer. Met een riek maakte ik een gat in de mesthoop en gooide de as eronder.
Vijf minuten later zat ik in de auto en belde neef Rik.
“Rik? Het dak is gedicht. Het was een kleinigheid.”
“Mooi zo. Bedankt. Verder nog iets gezien?” wilde mijn neef weten.
“Nee, niets,” loog ik glashard. “Alles is hier prima in orde.”
“Goed zo. Ik had ook niet anders verwacht. Nog eens bedankt.”
Het verleden was nu weliswaar uitgewist, maar in mijn hoofd bleef het maar spoken.
Later op de avond liet ik mijn gedachten nog eens over de voorbije dag gaan. Ik had een impulsief besluit genomen, maar van op enige afstand bekeken was het nog steeds het beste.
Oma’s man was niet alleen bij de Waffen-SS geweest, hij had zelfs het IJzeren Kruis Tweede Klasse gekregen, een belangrijke onderscheiding. En in de SS kreeg je die niet zomaar cadeau. Ik herinnerde mij nog ongeveer de datum op het diploma. En dat was nadat de Lage Landen bevrijd waren. Opa was dus niet min of meer per ongeluk bij de SS terecht gekomen. Integendeel, hij moest een koppige volhouder zijn geweest die door bleef strijden “bis zulm Ende”.
Maar mijn vondst had niet alle raadsels opgelost. Als opa in het voorjaar van 1945 nog in leven was, waar en wanneer was hij dan wel gesneuveld? Was hij in Russische gevangenschap geraakt zoals tienduizenden Duitse militairen.
En stel dat hij gesneuveld was, waar was dan zijn graf? Beslist niet op de kleine begraafplaats van het dorp. Misschien ergens in het grensgebied tussen Duitsland en Polen waar de Duitse en de Russische strijdkrachten verbitterd slag hadden geleverd? Was hij in een massagraf gedumpt? Was hij een “onbekende soldaat”? Of zoals dat tijdens Wereldoorlog I werd genoemd: “A soldier only known to God”?
En Dolf, waar paste die in het verhaal? Was hij wellicht een lotgenoot van onze opa geweest? Heette hij echt Dolf, of was dat een symbolische naam? Was hij Iemand die de dans op de een of andere wijze ontsprongen was? En waar kwam dat geld dan vandaan? Ik had ooit ergens opgevangen dat buitenlandse vrijwilligers die onder Duitse vlag hadden gediend, naar Aken en naar Keulen konden voor alle medische problemen die te maken hadden met hun oorlogsverleden, tot en met protheses, pacemakers en heelkundige ingrepen toe. Kwam het geld eveneens uit het Oosten?
En wat was er met die steun gebeurd? Oma had het geld nooit over de balk gegooid. Banken vertrouwde ze voor geen meter. Ergens moest ze een spaarpotje hebben gehad. Waar bevond dat potje zich dan wel? Maar ook hier dienden zich steeds nieuwe vragen aan, maar nooit antwoorden.
Ik besloot mijn geheim voor mezelf te houden en alles met de mantel der liefde te bedekken. Oma’s nagedachtenis zou alleen maar besmeurd worden door wat uiteindelijk toch een kronkel in de geschiedenis was. Wellicht had zij er totaal niets mee te maken. Ik herinnerde me de wijze woorden die ze me ooit op het hart had gedrukt: “Jongen, laat rust, waar rust is.”
Als ik de waarheid aan het licht bracht, zouden de reacties in de familie vermoedelijk fel verdeeld zijn. Sommigen zouden opa een landverrader noemen, anderen zouden hem wellicht een naïeve idealist vinden. En wat schoten we daar dan mee op?
Gedurende zowat een week liep ik me af te vragen of ik inderdaad juist had gehandeld. Het was immers mogelijk dat iemand van de familie het pand zelf zou kopen. Vroeg of laat zou die ongetwijfeld op een andere verwarrende vondst stoten, en dan hadden we de poppen toch weer aan het dansen. En als een buitenstaander de nieuwe eigenaar werd, zou die bij de verbouwing of wat dan ook, beslist dingen ontdekken die beter niet gevonden werden. Mijn financiële draagkracht liet mij niet toe de hoeve zelf te kopen. Wat moest ik er bovendien mee aanvangen? Toen kwam er een verlossend telefoontje van mijn neef Rik. Hij lichtte de hele familie in dat een projectontwikkelaar een aantrekkelijk bod had gedaan op de boerderij plus het erbij horende weiland en akkerland. Hij had begrepen dat ze het geheel wilden verkavelen tot een woonerf met woningen van stand. Een informeel telefoontje naar het gemeentebestuur had hem geleerd dat men het daar in principe eens mee was. Ik greep de spreekwoordelijke strohalm. “Verkopen, Rik,” raadde ik hem aan. “Zo een buitenkans krijgen we nooit meer.” “Dat vinden de anderen ook,” zei Rik. Hij noemde het bedrag, en dat lag veel hoger dan ik ooit had durven te dromen. Enkele maanden later rukte de bulldozer aan en binnen de kortste keren waren alle gebouwen met de grond gelijk gemaakt. En ook de geheimen die in oma’s huis mogelijk nog verborgen waren, verdwenen met de af- en aanrijdende containers voorgoed uit mijn leven.
©Marc van Caelenberg
marcvancaelenberg@skynet.be
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de eerste pagina van de website