Het mysterie van de waterval


een verhaal van Hans Godfroid

Uit: Le journal des collines, Grasson, juillet 1975

Toerisme, een lust of een last?


Als u de hoogvlakte van Grasson afdaalt en de richting van het nauwste dal kiest, dan merkt u na een uurtje lopen dat dit niet een gewoon dal is. Het dal omsluit u als een vochtige groene deken en van de hemel is al snel niets meer te zien, Alleen ver boven de naar elkaar toe nijgende takken vermoedt u nog onze altijd blauwe lucht, het dal sluit de hemel buiten. De afdaling is niet erg steil, het pad wordt zo vaak bewandeld dat het makkelijk te volgen is en er zijn geen grote hoogteverschillen. Alleen de vochtigheid bemoeilijkt het lopen doordat het glad is op plekken waar u over kale rotsen loopt of door modder. Voor een gemiddelde wandelaar kent deze wandeling geen moeilijkheden van betekenis.
Na nog een uur lopen, volgt het pad een beekje, waar het ten dele met de oever samenvalt. Het pad wijkt wat het pad nadert wat, maar telkens is er weer de beek als gids voor deze wandeling. Een boekje over dit dal beschrijft de specifieke vegetatie die er door de vochtigheid en het schaarse licht wordt aangetroffen. Ook de fauna is niet oninteressant vanwege de amfibieën die uw pad kunnen kruisen. Vogels hoort u wel, maar ziet u weinig omdat ze zich schuil houden of hoog boven de bomen vliegen. Kortom een groen wollig paradijsje voor wandelaars en liefhebbers van de natuur.
Hoe ver u in dit dal kunt doordringen, hangt van verschillende factoren af. Ten eerste natuurlijk uw lichamelijke conditie, maar ook uw vaardigheid om over een gladde bodem te lopen. Daarnaast zijn er echter andere factoren van meer mentale aard, die bepalen hoever u zich in dit dal moet wagen. Het is meer dan eens gebeurd dat iemand in paniek uit deze groene beslotenheid wegvluchtte en zich niet meer kon oriënteren door het gebrek aan een vaste horizon. Echt verdwalen is vrijwel onmogelijk omdat er eigenlijk maar één pad is. In paniek weet men echter niet of men heen, dan wel terugloopt, hoewel de hellingshoek van het pad dat toch duidelijk aangeeft. Dus wat hier de diepere oorzaak van is, blijft een raadsel. Het schijnt dat de verwarring ontstaat ter hoogte van de waterval. De meeste mensen pauzeren daar even om de feeërieke stroomversnellingen in de beek te zien overgaan in een majestueuze schuimsluier van ongeveer vijftien meter. Er is door de gemeente een bankje geplaatst en met enige moeite en goede apparatuur kan men er fraaie foto's maken. Waarom juist hier die verwarring toeslaat, is speculatief. Men komt immers aanlopen van boven de waterval en daalt erlangs af tot aan het bankje. Niets logischer dan op de terugweg weer langs het pad omhoog te klimmen naar het vertrekpunt. Waarom er mensen zijn die daar juist verder afdalen in de veronderstelling zo terug te lopen, ik kan het u niet zeggen. De verklaringen die ik hierover las, zijn eerder magisch, dan realistisch. Het ontbreekt er nog aan dat er een richtingbordje geplaatst moet worden. Zo kan men de hele streek wel vol bordjes zetten, plaatsen genoeg waar men zich vergissen kan.

Als inwoner van deze streek kijk ik vaak met misprijzen naar de bezoekers die van ver komen om ons natuurschoon te bewonderen en te bezoedelen. Voor dertig jaar was er geen enkele belangstelling van buiten en wij hadden zelf geen aanvechting ons zonder dringende reden te vermoeien op de glibberige paden waar betere voorhanden waren. Onze voorouders deden dat wel, maar ze hadden er hun redenen voor. Ze zochten in het bos en langs de beken naar hout, kruiden en paddenstoelen, maar de noodzaak daartoe ontbreekt ons. Mijn grootvader zie ik in mijn herinnering met een rugzak en een knoestige stok de dalen intrekken. Wat hij precies zocht, weet ik niet. Hij had voor alle mogelijke kwalen een middel, vermoedelijk bereid uit de kruiden die hij onderweg verzamelde. Als kind lachten we er om, want als je iets mankeerde, werd je immers toch naar de dokter gestuurd. Dat scheelde tijd en geknoei met ketels en kolven. Ik was een beetje bang van Zijn handelingen. Wellicht rook het akelig of was het iets anders wat me afstootte. Ik hield me er ver van.
Terugkerend naar mijn onderwerp: Al die belangstelling voor onze landstreek ontstond pas na een publicatie in een natuurtijdschrift. Titel en auteur zijn me onbekend. Toen de eerste bezoekers verschenen, waren we allen verbaasd, om niet te zeggen verbijsterd. Wat ik wist van de waterval, was me verteld door dezelfde grootvader over wie ik zojuist schreef. Het kan namelijk voorkomen dat de watertoevoer plotseling stopt en de beek enige minuten niet stroomt. Dat zal een vreemde gewaarwording zijn juist bij de waterval. Een verklaring kan zijn dat in het gedeelte waar de beek ondergronds loopt in de kalkbodem, er door gruis of steenblokken een dam wordt opgeworpen. In de bodem onder onze voeten voelen we een enkele keer trillingen of schokken, die duiden op een ondergrondse instorting. Daardoor wordt het water tijdelijk gestremd en stopt de toevoer in het verloop van de beek. Een merkwaardig maar verklaarbaar natuurverschijnsel, echter nog geen reden tot paniek en oriëntatieverlies. Mijn motto blijft toch: Toeristen welkom, maar spaar ons uw verhalen en houdt onze streek schoon.

*****

Dit artikel schreef ik jaren geleden in ons regionale nieuwsblad. Het vond bijval en veroorzaakte een voorbijgaande antipathie tegen sensatiebeluste bezoekers. Het is onmogelijk bovenstaande nog onbekommerd terug te lezen sinds me het volgende is overkomen:

Een ver familielid schreef me dat ze van plan was mijn tak van de stamboom met een bezoek te vereren en dat ze bij die gelegenheid ook graag met de streek kennis wilde maken. Dit bracht me op het idee een aantal wandelroutes uit te zoeken, omdat ik me zo kon voorstellen dat haar die zouden bevallen. Bedoelde nicht kende ik van naam, ze was één van diegenen met wie ik nauwelijks contact had. Het zal van mijn jeugd dateren dat ik haar voor het laatst zag tijdens een familiebijeenkomst die eens per vijf jaar gehouden werd. Omdat ik erg verlegen was, bleven mijn contacten op die feesten schaars. Ik meen me te herinneren dat we elkaar wel eens aangekeken hebben, misschien om een familietrek te herkennen, maar tot een gesprek kwam het nooit. Meisjes waren destijds voor mij een onbereikbaar specimen van de mens. Dat is lang zo gebleven en wat mij betreft had het niet hoeven veranderen. Aan hen die ik desondanks wel leerde kennen, heb ik weinig bestendig geluk ervaren. Toch intrigeerde deze nicht me. Dat kwam door verhalen die een oom over haar vertelde wanneer ik een enkele keer naar de stad moest voor inkopen en het combineerde met een bezoek aan hem. Hij vertelde van haar reizen en haar onafhankelijke leefwijze.
Haar brief kwam dus onverwacht en bracht me in verwarring. Ik was niet gewend aan bezoek en al zeker niet aan gasten die langer zouden blijven. Mijn leven speelt zich hier op de hoogvlakte en op de heuvels af. Ik adviseer boeren over een optimale productie van hun gewassen met de bijbehorende bemesting. Op deze van nature onvruchtbare bodem, is met zorgvuldige toevoegingen toch een redelijke opbrengst te verkrijgen als het seizoen niet te droog is. Ik ken de streek en de mensen voor zover ik ze tijdens mijn werk ontmoet en leef uit eigen verkiezing verder vrij eenzaam. Ik leef op tien hectare land omringd door een stekelige haag. De akkers worden door een boer bewerkt en dienen als proefvelden voor mijn producten. Mijn huis staat ongeveer in het midden. Het kleine domein ligt even buiten het dorp en is ermee verbonden door een verkeersweg die weer naar een verder gelegen dorp in het dal leidt. Mijn eerste gedachte was dat het niet echt een hotel voor een vrouw van de wereld was. Ik wilde niets aan het toeval overlaten en maakte een plan van dag tot dag, hoewel ik niet precies wist hoe lang ze hier verblijven wilde. Vandaar dat ik informeerde naar plaatsen waar de gemiddelde toerist naartoe gaat. Het eerste reisdoel zou een oud klooster op de heuvel zijn. Het is niet erg bekend, maar het ademt de sfeer van de streek. Geestelijken wonen er al lang niet meer, eens per maand wordt er een gebedsdienst gehouden voor ons dorp, dat verder met religieuze zaken niet veel van doen heeft. Daarna zouden we de streek met verschillende wandelingen doorkruisen, zoals mijn grootvader dat deed, ondanks wat ik in bovenstaand artikel publiceerde. Een wandeling naar de waterval zou onvermijdelijk zijn. Avond aan avond overdacht ik het aangekondigde bezoek, afwisselend in vertwijfeling en verwachting. Die twijfel gold vooral de onhandigheid met mensen die ik niet goed ken. De verwachting gold het weerzien met een stukje van mijn verleden dat eigenlijk niet af was. Ik verbrak de banden met mijn familie toen ik in een zeer ongelukkige relatie terecht kwam met een sterk dominante vrouw, voor wie ik aanvankelijk respect had, maar die me steeds onzekerder maakte naarmate heerszucht haar voornaamste eigenschap bleek te zijn. Zonder er veel over te willen zeggen, houd ik het erbij dat ik ben gevlucht naar de streek van mijn grootvader, waar ik nog steeds woon.

De dag van haar aankomst brak aan en ik reed naar het station, waar ik een uur te vroeg aankwam. Om de wachttijd te bekorten, dronk ik koffie in een aangrenzend café met een paar mannen die aan de stamtafel zaten te praten. Ik was voor hen geen onbekende, want op mijn route deed ik vaak dit café aan. Je hoort er het nieuws van de hele streek. Hun gesprek ging over een toerist die vermist werd, waarschijnlijk weer iemand die bij de waterval verkeerd was gelopen. Hoofden werden meewarig geschud en iemand vertelde dat de politie een zoektocht organiseerde waarvoor vrijwilligers gezocht werden. Eén van de mannen had zich opgegeven om die middag mee te helpen. Een ander begon met een verhaal over de waterval wat ik niet kon afluisteren omdat de trein waarin mijn nicht meereisde, juist het station binnenreed. Toen ik het perron opliep, realiseerde ik me dat ik niet wist hoe mijn nicht er uitzag en voelde me dwaas. Ik bezat geen familiefoto's. Die waren in mijn ouderlijk huis achtergebleven en daar was ik nooit meer geweest. Alleen op marktdagen stappen hier veel mensen uit, maar op dagen zoals nu, wanneer drie keer per dag een trein naar de provinciehoofdstad vertrekt, verlaten hoogstens drie of vier mensen de trein. Wat hadden ze hier ook te zoeken behalve familie? Er stappen inderdaad maar drie mensen uit, twee vrouwen die ik allebei niet ken en die zelf ook geen teken geven me te kennen. Ik wacht aan het einde van het perron. Als ze dichterbij komen kijken ze langs me heen en lopen zwijgend verder, een spoor van parfum achter latend dat in mijn ogen prikt. Ik wrijf de jeuk weg. Als ik mijn blik weer opsla, kijk ik in mijn eigen ogen, zie ik mijn eigen gezicht met fijnere trekken. Een krans van donkere krullen steekt af tegen de blauwe lucht. De mond glimlacht, de ogen lachen.
'Eline?'
Ze knikt, ik voel me duizelig, ze pakt kordaat mijn arm. We lopen het station uit zonder te praten. Het is of ik een ander dorp binnenloop waar ik de weg niet ken. Ik ben niet vertrouwd met het gevoel van de warmte van een arm in de mijne. Het voelt wel prettig maar maakt me verlegen. Vooral als we voorbij het café lopen en het binnen even stil wordt achter het geopende raam. Ik groet zo ongedwongen mogelijk, er wordt vijfvoudig iets terug gemompeld en ik weet wat ze zullen zeggen: 'Die vrijgezel zou toch niet …'
Op weg naar huis verbreekt ze de stilte. Ze vraagt honderduit over de dorpen die we passeren, over de landerijen, de mensen en de dieren, zonder mijn antwoord af te wachten. Het is alsof ik door een goedmoedige onderwijzeres overhoord wordt die wel weet hoe slecht ik mijn lesje ken. Ze was als kind wel eens op bezoek bij onze grootvader, maar het aanzien van de streek is sterk veranderd. Als ik stop voor het toegangshek valt ze stil. Met wijde ogen kijkt ze over de laan naar het verderop gelegen huis en herkent het.
'Eindelijk kom ik weer thuis', zegt haar blik, haar lippen blijven gesloten.
Thuis? Er ontglipt me iets van mijn eigen thuisgevoel.
Zo kort mogelijk vertel ik hoe ik eigenaar ben geworden van het oude huis en het land, maar het helpt niets. Ik krijg het idee dat wat ik als mijn bezit beschouw, niet enkel meer van mij is. In de vertrouwdheid van de keuken en het gerinkel van vaatwerk word ik rustiger. Ze loopt door mijn keuken en zet koffie. Zolang ik hier woon zette nooit iemand anders koffie. Ik laat het over me heen komen. Samen drinken we haar koffie die smakelijk is, de geur vermengt zich met de rook van mijn pijp. Het woord thuis verandert zijn betekenis.
Haar logeervertrek ligt achterin, de kamer met het balkon dat op de heuvels uitkijkt. Mijn slaapkamer en werkkamer liggen aan de voorkant, beschut tegen de zomerzon door jaloezieën. Op de benedenverdieping liggen de woonkamer, de keuken, een ruim berghok en een washok. Naast het huis staat een oogstschuur die niet meer in gebruik is.
Bescheiden verkent ze het huis, haar blik verandert de voorwerpen, de kamers worden lichter en vrolijker. De volgende dagen verschijnen er vazen met bloemen en schalen met fruit en het huis raakt doortrokken van haar aanwezigheid. Ik ben een vreemde in mijn kluis van twintig jaar.
In de eerste dagen van haar verblijf vergezelt ze me naar verschillende boeren die ik nog bezoeken moet voor mijn vakantie begint. De hare is al begonnen als ze met de vrouwen praat, de moestuinen en de hoenderhof bewondert en het veulen aait. Het zal ongepast zijn om haar als een toerist door de streek te voeren en ik laat al mijn plannen varen. Ik heb de ontmoeting met mijn streekgenoten nooit als iets bijzonders ervaren, maar samen met haar wordt ieder bezoek een uitstapje. Daarom worden de voorgenomen excursies naar klooster en waterval niet volgens schema afgehandeld.
Op zekere ochtend tref ik haar niet aan bij het ontbijt. Mijn bord en bestek liggen klaar, ik moet nog een laatste klant bezoeken. Dus eet ik alleen en vertrek zonder haar omdat ze nog niet thuis is. De hele ochtend ben ik onrustig door haar vroege vertrek. Ik verspil geen tijd aan informele praatjes en na een zakelijke afhandeling rijd ik sneller terug dan ik zou willen. Het huis is afgesloten zoals ik het achterliet en niets wijst op haar aanwezigheid tijdens die dag. Ik ben in de war en werp een schuwe blik in haar kamer, misschien is ze ziek. Er is niemand en ik kijk langer rond dan betamelijk is. Behalve allerlei spulletjes die ze uit het hele huis bij elkaar zocht en een vaas bloemen, zie ik op de tafel een tekening die niet van mij is. Het is een portret van een gesluierde vrouw als bruid. Alleen de uitdrukking van haar gezicht is verwrongen, zeker niet die van verwacht geluk. De afbeelding komt me bekend voor. Ik herken de halfvergane muurschildering van de Heilige Maagd uit de vervallen kloosterkerk. Haar eigenaardige expressie is waarschijnlijk het gevolg van de verwering van de muur. Curieus, maar zoals hier getekend, is het een vrouw die werkelijk lijdt. Is het haar bruiloft die haar doet lijden? Met het portret in de hand denk ik na over de betekenis van de tekening zonder dat ik me afvraag hoe die hier is terechtgekomen. Dan zie ik op de tafel potlood en krijt liggen. Heeft zij dit getekend? Is ze vandaag dan in het klooster geweest?
De vraag blijft in me hangen terwijl ik het avondeten klaarmaak. Het wordt al schemerig. Maak ik me zorgen?
Pas als ik heb opgeschept, hoor ik voetstappen op het pad en spring op om de deur te openen.
'Eline?', roep ik in het donker.
Ze staat al voor me en glimlacht. We lopen naar de tafel, ik schep haar bord vol en we eten voor het eerst zwijgend. Waar ze vandaan komt daar kan ik alleen naar gissen, ze vertelt het niet uit zichzelf en ik vraag het haar niet. Waarom doe ik dat niet?

We maken een aantal lange wandelingen over de hoogvlakte waar geen cultuurgewas meer groeien wil, zelfs niet met mijn duurste preparaten. Het is er ruig en kaal. We volgen de paden die door schapen en geiten in tientallen jaren zijn uitgeslepen in de kalkbodem. De grond is spaarzaam begroeid met mos en doornige struiken. We lopen langs merkwaardig geërodeerde brokken kalksteen die als skeletdelen in het landschap verspreid liggen. Soms lijken ze op verlaten dorpen, met bogen en bruggen, trappen en ingestorte muren. We worden niet spraakzamer dan de vorige dagen. Mechanisch als een gids vertel ik iets over het ontstaan en vergaan van dit plateau, maar ik doe er beter aan om te zwijgen. Dan is er in de bodem onder ons ineens een diep gerommel in het ingewand van de hoogvlakte. We staan stil en luisteren vol aandacht en ontzag. Moet ik haar uitleggen dat er waarschijnlijk een instorting plaatsvindt in een grot die uitgeslepen is door het water van een onderaardse rivier? Ik wil wel spreken, maar ze legt haar hand op mijn arm.
'Laten we stil zijn als de aarde spreekt.'
En ik voel werkelijk dat de aarde spreekt, nog nooit voelde ik het zo duidelijk. Maar ik versta haar niet. Stil lopen we verder en verlaten deze plaats.

Er werd steeds minder tussen ons gesproken, woorden werden zeldzaam, maar we voelden elkaar aan zonder die woorden en wisten wat gezegd had kunnen worden. Ik vind het lastig om het nu, na zoveel jaren nog duidelijk uit te leggen, omdat het niet zomaar toeval was. Ik heb trouwens helemaal niet het idee dat ik haar aanvoelde, ze bleef in veel opzichten een vreemde voor me. 's Avonds als we bij lamplicht een boek lazen, werd de atmosfeer om ons heen intensiever, dichter, compacter. Ik was volkomen door haar gebiologeerd en kreeg de indruk dat mijn zelf gecreëerde wereldje opgenomen was in een hoger plan. Ik was tijdelijk deelgenoot aan iets groters wat op het punt stond zich te voltrekken, zonder dat ik er vat op kreeg. Ik zag slechts aspecten van een mij vreemde wereld, een bedachte werkelijkheid.
Voor haar bezoek zou ik zulke uitdrukkingen nooit gebruikt hebben en nu dit alles ver achter me ligt, kan ik weliswaar die intense atmosfeer nog oproepen, maar leef er niet meer in. Ik kan alleen beschrijven wat er in die tijd gebeurde, wellicht dat de gebeurtenissen voor zichzelf spreken.

Op een avond nam ze me mee naar de lage heuvels die ongeveer een uur lopen van mijn huis liggen. Door haar impulsieve karakter was ik er inmiddels aan gewend om van huis te gaan zonder bepaalde bestemming. We dwaalden de hellingen op tot bij de bosrand. Op de flank van één van de heuvels ligt het verlaten klooster. We sloegen het pad in dat er naartoe leidt. Het was ooit een pelgrimsoord en een rustpunt voor herders en schapen tijdens de transhumance, de trektocht in de lente en de herfst van en naar de bergen. Pelgrims kwamen er om voor mij onbekende redenen. Vreemde namen zijn te lezen op omgevallen grafstenen, namen die niet van hier zijn. Om even onbekende redenen stopte de stroom pelgrims ongeveer vijftig jaar geleden, om pas in deze tijd in een moderne versie weer voorzichtig op gang te komen, als je de bont geklede, met zonnebril en fotocamera uitgeruste toeristen met pelgrims kunt vergelijken. Wat later verdwenen ook de herders. De transhumance voerde langs andere wegen en hun aantal verminderde, omdat weinig jongeren nog zin hadden in een dergelijk eenzaam bestaan. Tenslotte verdwenen ook de kloosterlingen en sinds ruim dertig jaar staat het gebouw leeg, overgeleverd aan wind en water. Delen ervan zijn ingestort, maar in sommige gebouwen kun je nog de aanwezigheid voelen van de vrome mannen en is de geur van wierook en de galm van Gregoriaanse zangen nog niet helemaal verdwenen.
Bij het ondergaan van de zon bereikten we de ingestorte poort en liepen over het met struiken overwoekerde voorplein naar een galerij. De bogen en pilaren waren vrijwel ongeschonden. Bij één van de doorgangen naar een kloostercel bleef ze staan. Ze pakte me bij de hand en trok me mee naar binnen. Daar was het al behoorlijk donker, ik struikelde over stenen die uit de muur en het plafond gevallen waren. Ze hurkte bij een opening die naar een kelder leidde. De zoldering was ingestort waardoor het avondlicht naar binnen viel. Ik vroeg me af waarom ik al deze toeren moest uithalen, tot ze me op een ongeschonden deel van de tegenoverliggende muur wees. De Gesluierde Madonna met het geschonden gezicht! Aangelicht door de purperen avondzon was het als met bloed geschilderd. Ik huiverde, maar bleef gefascineerd kijken hoe de kleuren langzaam vervloeiden naar roze, naar blauw en tenslotte naar grijs.
'De bloedende Maagd', fluisterde ze. Ze zag het evenbeeld van haar eigen tekening maar in sterkere kleuren, bloedend, lijdend. Kende ze deze plaats al van vroeger? Ik vroeg het haar. Ze knikte ontwijkend waardoor ik niet verder vroeg, bang de intensiteit van het moment te verbreken. Op de terugweg spraken we niet met elkaar en eenmaal thuis wilde ik me direct terugtrekken op mijn kamer, maar ze hield me tegen.
'Laten we praten'.
Die avond vertelde ze over haar wereld, opgebouwd uit beelden van overal en altijd. Over wat er niet goed was en wat juist bewaard moest blijven, over dood en geboorte. Als in trance overzag ze haar leven. Ook sprak ze als iedere vrouw over teleurstelling, vreugde, scheiding en ontmoeting. Ik begreep het maar gedeeltelijk, toch zag ik het verband tussen onze tocht naar het oude klooster en haar ontboezemingen. Ik vroeg niet om uitleg, ik wilde alleen deel uitmaken van haar verhaal. Ik zag de nietigheid van mijn zorgen om het dagelijks bestaan, mijn gemorrel op een paar vierkante kilometer, waar ik niet meer dan een versleten reliëf van mijn levende zelf ben. Zij had daarentegen diepte en hoogte, had perspectief en dimensies, maar ook afstand en een niet te overbruggen onaantastbaarheid. Toch was er die avond warmte tussen ons, ze deelde iets van haar innerlijk wezen. In de nacht gingen we nog de sterrenhemel zien voordat de slaap kwam.

Als ik terugkijk op deze tijd kan ik nooit de juiste woorden vinden voor de relatie die we hadden. In theorie zou de omschrijving zusterlijke en broederlijke genegenheid toepasselijk zijn, maar het valt niet samen met dat verdeelde gevoel ergens tussen respect, affectie, vrees en toch ook wel liefde. Wat ze precies voor mij voelde, kan ik hoogstens vermoeden, er was een complex web van emoties tussen ons.
Na dat merkwaardige bezoek aan de ruïne was het uit met onze lukrake zwerftochten. We bekeken de streek als uit een vakantiegids. Een bezoek aan een archeologisch museum, een pottenbakkerij, een diner in een aanbevolen restaurant. Het verveelde me om voyeur te zijn in mijn eigen woonomgeving. Op een avond besprak ik het met Eline en ze begreep het. Ze had mijn voorstellen gevolgd om me als gastheer niet teleur te stellen. In een poging de vertrouwelijkheid weer te herstellen, zochten we naar nieuwe inspiratie.
Ik had nog een maand de tijd, ruim voldoende. Ik kwam op het idee om de beek vanaf zijn oorsprong te volgen tot waar hij in de rivier uitmondt. Het hoogste punt ken ik wel en met wat zoeken is de bron te vinden. Ik vond het vreemd dat ze lang moest nadenken voor ze er mee instemde. Ze pakte wat spullen bij elkaar en we konden vertrekken.

Waar de weg eindigt, worden we door een autobus afgezet. Het asfalt gaat over in steenslag, de laatste honderd meter hoogteverschil zijn gemakkelijk te overbruggen. Twee uur later komen we in het gebied waar tussen bemoste rotsblokken, alleen nog struiken groeien. De lucht is vochtiger dan op de hoogvlakte waar ik woon. Er moet hier water zijn zonder dat je het direct kunt vinden. We lopen verder tot een lage rotswand. Waarschijnlijk is dit de plek waar het water uit de steenmassa ontspringt. Donkere plekken in de poreuze wand markeren de bron. Als we een paar blokken wegschuiven, sijpelt een dunne waterstraal uit een spleet in de wand: Het is een gedenkwaardig moment als ik water drink uit de kom van mijn handen. Twee mensen drinken tegelijk uit dezelfde bron, het zuiverste water dat de aarde biedt. We kijken elkaar aan als we slikken.
Bij het vallen van de avond dalen we de heuvel af langs de waterloop, volgen de geuren van vochtig mos en waaierende varens, het tinkelende water begeleidt ons naar omlaag, kleine stroompjes sluiten zich aan. Mist hangt tussen de struiken en de eerste solitaire bomen. We waden door een landschap van maanbeschenen mistpluimen, dauw oplichtend gras en worden omringd door de stilte van stromend water. De nacht valt als we bij een vervallen kapel komen. De deur hangt scheef in zijn roestige scharnieren. We rollen onze matjes en slaapzakken uit en slapen naast het kleine altaar, Alle tekenen van heiligheid zijn verdwenen maar het beschut ons desondanks tegen de nachtelijke koude. We liggen dicht bij elkaar. Haar adem gaat regelmatig, door alle indrukken en inspanningen slaapt ze snel in.
Vermoeidheid zit in mijn benen en schouders maar niet in mijn hoofd, ik ben opmerkelijk helder. Ook mijn hart is wakker en pompt het bloed krachtig door mijn aderen. Gedachten aan de voorbije weken trekken voorbij en weer stel ik me de vraag: Wie is zij? Met haar rug tegen mijn arm klinkt die vraag anders dan 's avonds bij de keukentafel als we met elkaar praten.
Ik kan de slaap niet vatten en luister naar alle nachtelijke geluiden van bos en bergen, ik hoor de ochtendzang van de vogels, de dageraad tekent zich af tegen de kruinen van de bomen.
'Kon je niet slapen?'
'Ik heb me zo stil mogelijk gehouden.'
'Het zal de hoogte zijn waar je last van hebt.'
Ik heb inderdaad nooit op deze hoogte geslapen en bij het beklimmen van de heuvel moest ik soms stoppen om op adem te komen. Zo veel hoger dan thuis is het hier toch niet, ik ben eenvoudigweg niet gewend aan zoveel inspanning.
We ontbijten voor de kapel, het brood is taai maar smaakt nog goed. Ik wil geen vuur maken om de tere ochtendrust niet te verstoren. We drinken het koele water uit de beek.
Onze tocht gaat verder door struiken en lage bossen. Soms lopen we over een goed begaanbaar pad en ik vraag me af wie er nog meer gebruik van maakt. Als de bomen wijken, pauzeren we in de zon en eten en drinken van wat er over is van onze voorraad.
De beek ruist nu als een volwassen bergstroom. Ik pak mijn fluit uit mijn rugzak en geïnspireerd door alle indrukken, speel ik een verzonnen melodie. Op een grote steen in de beek luistert ze aandachtig, haar hoofd gesteund in haar handen, haar ogen halfgesloten. Opnieuw is ze onbereikbaar nabij. De melodie wordt door het bos opgenomen en zweeft weg als het kabbelen van de beek naar het dal en is niet langer van mij. De klanken stollen in mijn hoofd en ik stop de fluit terug in mijn rugzak. Omdat ik lang niet gespeeld heb, voel ik me wat duizelig van het blazen.
Eline neemt mijn hand en zo lopen we verder over het bemoste pad onder steeds hogere bomen. We staan stil om naar een vreemd geluid te luisteren. Eerst denk ik aan weer een onderaardse instorting maar dit klinkt toch anders en het is dichterbij. Het geluid wordt sterker naarmate we verder afdalen, tot we bij een meertje komen waarin het water in wilde kolking ronddraait. Als in een enorm spoelbekken wordt het water gorgelend naar een afvoer getrokken. Het is de plaats waar de beek in de kalkbodem verzinkt en als onderaardse rivier verder stroomt. Ik ben hier nooit geweest en kennelijk is het ook niet door toeristen ontdekt. Niets wijst op menselijke aanwezigheid. Geen bankjes of afvalbakken, geen markering van uitgezette wandelingen, geen hekjes en uitgesleten paden. De dieren uit het bos zullen hier komen drinken en zich verwonderen over de kolking en het merkwaardige gegorgel. Sporen van herten en zwijnen in de zachte oever verwijzen naar hun aanwezigheid. Ik weet me van alle kanten door zachte ogen bespied.
Behalve het bruisende water houdt de natuur de adem in. Geen vogel fluit, geen boomkruin ruist in de wind, er is alleen het water en het kloppen van mijn hart. Het is een plaats vol verwachtingen, maar er gebeurt niets. Wel blijf ik alert, ik neem alle geluid en geuren haarscherp waar. Ik hoor, ik zie, ik ruik en ik voel in alles de grootsheid van de natuur. Ik neem Eline in mij op. Zij is het die heerst over deze grootse plek, de vrouwe van de poel, de nimf van het bosmeer waar het water en de wereld in verzinkt, verdrinkt en ondergronds gaat. Mijn gedachten kolken mee naar de diepten onder de aarde, naar mijn diepste zelf en slepen haar mee. Ze is groots, er straalt licht uit haar, ze is mijn diepste vertrouwen.

Toen ik uit mijn verwarring ontwaakte, was ik alleen bij het meer. Ik was duizelig en zocht steun aan een tak. Ik wankelde weg van deze onthullende plek en hoorde alleen in de verte nog de beek. Mijn hoofd raasde van vragen. Waar was zij die me naar deze plaats leidde, waarom was ik alleen?

Pas na uren afdalen, besef ik dat ik automatisch een richting volg die me vreemd is. Zonnestand en windstreek neem ik niet waar, ik moet de onderaardse stroom volgen. Eens zal zij weer het daglicht met haar lach besprenkelen. Ik volg haar gewillig over haar onderaardse pad. Verder, heel veel verder bereik ik plaatsen die ik ken, de plaatsen waar reizigers naartoe komen om van onze bossen, heuvels en onze waterval te genieten. Ik loop op het pad dat leidt naar de waterval, het uitgesleten pad, het pad met markeringen, bankjes, afvalbakken en hekken, ik ben gast in eigen streek. Ik daal af over uitgehouwen treden. Nu pas valt me de stilte op. Geen ruisende waterval, geen druppelsluiers, stilte.
Onder aan de trap kom ik bij het kleine plateau waar vanaf mooie plaatjes geschoten kunnen worden van regenbogen in de fijne damp van het vallende water. Maar het water valt niet. Kleine plasjesspiegelen de bomen. Ik kijk omhoog naar waar het water uit de rots hoort te spuiten en verstom. Daar in de hoogte staat Eline, groots en ijl in transparante tinten met gesluierd hoofd, het gezicht onzichtbaar. Ze lijkt niet langer van hier, toch is ze het, in de gedaante van de gesluierde madonna. Ze trekt de voile weg en toont haar gezicht. Ik deins achteruit. Nog voor ik de geringste gedachte kan vormen wordt de verschijning overspoeld met waaiers bruisend water dat ineens weer uit de rots tevoorschijn springt, de plassen vult en doet overvloeien. De waterval herneemt haar taak.
Haar gezicht, het gelaat van de gesluierde madonna, toonde dezelfde wonden met bloedende ogen, de smartelijk wenende mond.
Zij was het door wie ik mezelf leerde kennen, maakte deel van me uit, legde beslag op me en leefde samen met mijn bitterste en schoonste emoties.
Bij thuiskomst zag ik haar terug, haar koffers waren al gepakt. Ik bracht haar naar het station. Ze kuste me ten afscheid, voor het eerst en voor het laatst.

Ik zal nooit weten in hoeverre dit allemaal werkelijk gebeurd is. Artsen hebben me onderzocht, beklopt en doorgemeten, ik werd opgenomen in gestichten en rustoorden. Het heeft drie jaar geduurd voor ik weer contact kreeg met de werkelijkheid. Toen ik eindelijk thuiskwam, was mijn huis opgeruimd, het land bewerkt, de tuin ingezaaid, bloemen sierden de bedden. Er lag een brief op de tafel waarin ze schreef dat ze tijdens mijn afwezigheid voor het huis en het land gezorgd had. Om een herhaling van mijn verwardheid te voorkomen, was ze met onbekende bestemming vertrokken op de dag voor mijn ontslag uit het rustoord.

Kedichem, winter 1997-1998

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website