Doorstart (3)


een verhaal van Menno L. Hoeksema

Zijn vier jaar oudere stiefzus is wel eens aardig voor hem. Ze is zijn spullen komen brengen. Zijn cadeautjes, de dingen die voor hem zijn. Ze heeft ze op het kastje gezet. Ze heeft ook onder de deken haar hand even op zijn hoofd gelegd, even door zijn stugge korte haar gewoeld en zachtjes gezegd:
‘Ik wil best wel eens met je spelen hoor. Maar dan moet je natuurlijk niet zo druk en vervelend zijn. Ga nu maar gauw slapen. Tot morgen.’
Hijzelf heeft niets gezegd, maar zich nog stijver onder zijn deken opgerold. Ze heeft niet gemerkt dat hij zijn kleren nog aan heeft, anders zou ze wel gezegd hebben dat hij zijn pyjama moest aantrekken. Nou, hij zal wel zien of hij dat nog doet. Het maakt hem allemaal toch niks uit. Ach, hij gelooft best dat ze het goed bedoelt. Maar er komt toch nooit wat van. Er is toch nooit tijd voor. En er is in dit huis ook geen ruimte. Hoe zou je hier nu met een treinbaan of autoracebaan kunnen spelen? Hier, in dit kleine, veel te volle huis.
Ze waren natuurlijk weer boos geworden. Vanavond, bij het feest, of wat daarvoor moest doorgaan, toen hij weer eens iets verkeerds had gezegd. Ach, nu waren ze hier boos om geworden, maar anders was het wel om wat anders geweest. Boos werden ze altijd wel. Naar zijn kamer gestuurd, naar bed gestuurd, werd hij ook altijd wel. Daar kon je op wachten. Dus vanavond ook.
Nee, natuurlijk huilt hij niet. Nu in ieder geval niet meer. Nu ligt hij onder zijn deken en begint al een beetje warm te worden. Onder zijn deken uit het oude huis. Hier ruikt het nog een heel klein beetje naar vroeger. Nog een heel klein beetje naar Papa. Een heel, heel klein beetje nog. En ook alleen als je het weet. Alleen als je weet wat die geur is kan je hem nog ruiken.

‘Waar gaan die treinen naar toe Papa?’
Lange rijen goederenwagens staan op de sporen. Met op volle kracht daverende dieselmotoren en drie priemende schijnwerpers voorop sleuren twee aan elkaar gekoppelde locomotieven een lange trein van platte wagens met stalen balken er op door de bocht. Naast hem op het viaduct steekt Papa af tegen de al wat donkerder wordende avondlucht. Ze staan hier nu net. Ze zijn hier gekomen op hun verkennende avondwandeling.
‘Naar Frankrijk denk ik. Of naar Antwerpen, naar de haven. Of misschien ook naar Duitsland.’
Papa weet veel van al die dingen. Dat komt natuurlijk door zijn werk en door wat hij heeft geleerd. Papa heeft veel geleerd, dat begrijpt hij wel. Papa weet ook veel van andere landen, ook natuurlijk wel van waar zij nu zijn.
Hijzelf weet niet precies, weet eigenlijk helemaal niet, waar zij nu zijn. Zij zijn voor het eerst in het buitenland. Zij zijn voor het eerst weer op vakantie.
Hij vindt dat Mama niet zo moet zeuren. Het huisje is best mooi. Hij vindt het best spannend om over een houten laddertje naar de zolder te klimmen om daar te gaan slapen. Hij zal daar vast heel lekker slapen, ook al waait de wind door de kieren en ook al zal er misschien wel eens een muis langs ritselen. Maar wat zou dat? Wat had Mama dan gewild? Ergens in de eenzaamheid, waar je helemaal niks ziet of hoort? Of in een poepieduur hotel soms? Nee, dat zouden ze nooit kunnen betalen. Dat weet hij zelf ook. Mama moet niet zo veel over geld zeuren. Ze weet toch dat Papa hard werkt en zijn best doet? Nou dan!

Een andere keer lopen ze samen buiten, Papa en hij.
Zondagmiddag. Veel minder verkeer dan op andere dagen. Hier en daar een paar kinderen en grotere jongens en meisjes. Spelend, meer nog zich vervelend. Achter de ramen zijn de mensen in de huizen. Auto's met bezoek komen aan en vertrekken.
Het park, de klimrekken, wat heen en weer trappen met zijn voetbal, die hij bijna altijd bij zich heeft.
Koud is het niet, maar de lucht is grauw en wordt nog grauwer. Zachtjes begint het te regenen. Straks wordt het donker.
‘Kom, we lopen nog een eindje om en dan gaan we maar weer naar huis’ zegt Papa.
Hij schopt de bal een klein stukje voor zich uit en knikt.
‘Het regent. We moeten maar niet te lang meer buiten blijven’ zegt Papa.
Hij geeft nog een klein schopje tegen de bal en knikt weer.
Ja, naar huis. 't Zal wel moeten. Ze kunnen toch ook niet aldoor in de regen buiten blijven lopen. Naar Mama, die weer boos was. Die zo vaak boos is. Het ging weer over geld, gelooft hij. Ze was tenslotte weer begonnen te huilen. Ze had gezegd, eigenlijk meer geschreeuwd, dat daar voor hem, voor de jongen, toch helemaal niks aan was. Een leven waarin nooit iets kon. Waar ieder kwartje en ieder dubbeltje moest worden omgedraaid. Een leven waarin ze zich het huis waarin ze woonden, niet eens een groot huis, eigenlijk niet konden permitteren.
Papa had niets gezegd. Dat deed hij meestal niet. Hij was naar de gang gegaan om zijn jas aan te trekken. Hij was hem achterna gegaan en had gevraagd of hij mee mocht.
Nu lopen ze samen hier. Het kan hem niet schelen dat hij nat wordt. Laat Mama maar thuis zitten. Daar zit ze best.

Weer een andere keer lopen ze op het smalle weggetje langs de sloot bij de spoorlijn. De zon schijnt. Het is een drukke spoorlijn. Zowat iedere vijf minuten komt er wel een trein voorbij in een van beide richtingen. Veel treinen lijken op elkaar, maar er zijn ook verschillen. Sommige hebben een locomotief en de locomotieven hebben nummers per soort. De wagons die ze trekken hebben namen. Zo krijg je aanduidingen als: 1600 met ICR, 1200 met Plan E, 1100 met Corail D-trein naar Parijs, 2500 met Benelux. Andere hebben geen locomotief maar hebben namen per soort. Sprinters, oude en nieuwe hondenkoppen en nog wel meer soorten. Hij kan ze best al wel van elkaar onderscheiden, de verschillende soorten locomotieven en treinen. Toch vraagt hij het steeds aan Papa als er een voorbij komt. En ook als hij het niet vraagt, zegt Papa het. Dat is zo de gewoonte geworden tussen hen. Een heel enkele keer vraagt Papa aan hem:
‘Wat is dat er voor een?’
En als hij het dan weet, zijn ze allebei trots en tevreden.
Zo lopen ze daar. Meestal lopen ze door tot aan de overweg. Ze zijn er al niet ver meer vandaan. Hij hoort de bel al in de verte, dus er komt weer een trein. Een bosje onttrekt de spoorlijn even aan het gezicht, net als de trein voorbij komt, zodat hij zo gauw niet ziet wat voor een het er is.
‘Oude hondenkop’ zegt Papa.
‘Hoe weet u dat? We kunnen hem hier toch niet zien?’
‘Het geluid.’
Zo lopen ze hier in de zon. Lekker warm. Hij vindt het fijn.

Die dag, weer een poosje later, is hij in de gang, want hij is net binnengekomen. Achter de kamerdeur op een kier is zijn moeder aan het telefoneren.
‘Ja, hij schijnt in Tunesië in de gevangenis te zitten. Opgepakt wegens drugssmokkel.’
(stilte)
‘Nou, ik werd vanmiddag door de politie gebeld. Zij hadden het van Buitenlandse Zaken, zeiden ze. Ze raadden mij aan om direct voor een advocaat te zorgen. Maar hoe zou ik dat moeten doen? Dat heb ik ook tegen die mevrouw gezegd, die belde. Maar zij konden verder niets doen, zei ze.’
(weer even stilte)
‘Ja, hij was al ruim een week weg. Zomaar vertrokken. Waarschijnlijk naar een neef in Frankrijk gegaan. Dat zei zijn broer tenminste, toen ik die belde.’
(stilte)
‘Ja, hij heeft ook moeilijkheden op zijn werk gehad. Sterker nog, hij is ontslagen, al meer dan een maand geleden, schijnt het. Dat heb ik gisteren pas ontdekt, toen ik naar zijn werk belde omdat ik zijn salaris niet had ontvangen. Ik heb geen cent meer op de giro. Alles staat tot aan de limiet rood en de hypotheekrente voor deze maand is niet betaald. Ik zit hier zonder geld en hij is weg.’
(huilen)
‘Nou, helemaal niks gemerkt, dat is ook weer niet zo. Hij was de laatste weken erg somber, Maar ja, dat was ie natuurlijk toch wel vaker. En hij kwam wat eerder dan normaal thuis. Maar dat kwam doordat ze het op kantoor niet erg druk hadden, zei hij. Wat ie die laatste weken heeft gedaan? Ik zou het niet weten.’
(stilte met een paar keer neus ophalen en een snik)
Hij draait zich om en loopt de trap op naar zijn kamer.


Najaar 2002/Zomer 2017

***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website