Motto: Op zoek naar Diégo
een verhaal van Hans Godfroid
"De trein van Gorinchem naar Dordrecht van 16.15 uur, heeft bij aankomst een vertraging van ongeveer 20 minuten".
Twintig minuten later in Dordt
Ik heb maar een kwartier om over te stappen op de trein naar Brussel. Dat is onmogelijk, ik zal mijn aansluiting missen!
Het is altijd hetzelfde, als ik examen moet doen, staken de machinisten. Als ik met de trein naar Nice moet, is de Betuweboemel twintig minuten te laat.
"We rijden zo snel mogelijk naar het station van Dordt".
In tegenstelling tot mijn paniek, houdt mijn vrouw het hoofd koel.
"En als ik die trein nu eens niet haal, wat dan?", breng ik nog te berde.
Heimelijk denk ik: "Dan ben ik lekker een weekje thuis".
Mijn geweten protesteert: "En mijn reisgenoten dan, wat zullen die doen als ik niet kom opdraven? Blijven ze in de trein zitten, stappen ze uit, bellen ze uit Brussel of gaan ze op me wachten in Nice?".
In Dordrecht hebben we te weinig tijd en te weinig munten om de parkeerautomaat voor het station te vullen. Die spoorwegen kunnen me wat! Snel knoop ik rugzak en buideltje om, ren naar spoor 7, opnieuw klaar om afscheid te nemen. De onrust slaat weer toe wanneer de trein het station binnenrolt. Waar zitten ze? We hebben in het midden van de trein afgesproken, maar daar bevindt zich het 1ste klas rijtuig.
"Hans, hier!". De stem van Hillie.
Ze hangt half uit de trein, we rennen er naar toe. Snel stap ik in, een snel afscheid.
Mijn vrouw en dochter lopen weg al voor de trein vertrekt. "Je snapt het wel, de parkeermeter."
"Hallo
", Hillie begroet me met haar karakteristieke zangerige stem. Vreemd, ineens ben ik op weg naar Nice, naar de Alpes Maritimes, naar de Mediterranee.
Bij mijn reisgenoten is geen plaats voor mij en mijn rugzak. Ik begroet ook Gerrie en hoewel ik ze al lang ken, elk weerzien in de cyclus Vakantie – Reünie – Voorbereiding nieuwe vakantie, begint onwennig. Ik heb een paar ingestudeerde openingszinnen klaar, maar al snel val ik stil en hang ongemakkelijk tussen knieën en leuningen. Een bank verder is nog plaats. De dames nemen een krant om de laatste Nederlandse banaliteiten niet te hoeven missen. Ik voel me verdeeld tussen twee werelden, die van thuis en die van op reis, die van mijn gezin en die van ons reisgezelschap.
Moerdijk, Roosendaal, België, Antwerpen, Mechelen, Brussel Midi. Pas als ik me installeer in de nachttrein naast een Brusselse dame, ben ik los van thuis en zijn we echt een groep.
Na Brussel wordt het snel donker, is de wijn snel op, blijven de Vlaamse meisjes lezen, lezen, lezen en krijgt mijn Brusselse buurvrouw een boete vanwege een niet betaald traject door Luxemburg.
Die eerste nacht op mijn brits zonder gordels tegen het vallen, slaap ik niet. Treinen passeren met donderend geraas langs het openstaande raam. In de heuvels en bochten van de Vogezen word ik van links naar rechts door mijn bed gerold en ben bang eruit te vallen. De trein accelereert, vertraagt, staat stil, ik weet niet waar ik ben.
In de grijze vroege ochtend Marseille. Hier was ik nog nooit. En ik was niet later op de ochtend in Toulon, Fréjus, Cannes en Antibe. Ik ben in Zuid-Frankrijk. Het is precies zoals ik het me heb voorgesteld, het klopt met mijn verbeelding. Rechts de zee met het strand en links heuvels waarop cipressen, olijfbomen en kleine akkertjes van rode aarde als op een schilderij van Van Gogh. Om kwart over tien Nice, precies op tijd. De warmte op het station en het stationsplein is ondragelijk. Direct al stroomt het zweet over mijn voorhoofd en rug.
Er moet gehandeld worden: De eerste aansluiting met het bergdorpje van onze bestemming moet worden uitgezocht, er moeten kaartjes worden gekocht en ik moet mijn belofte gestand doen, zo vaak als mogelijk naar huis te bellen, dus ook op zoek naar een telefoonkaart. Een enkele reis blijkt in het Frans "simple" te heten, maar zelfs een Italiaan aan wie we dat vragen weet dat niet. Ik verlang naar koffie. We steken het plein voor het station over en, hoe is het mogelijk, we belanden in de meest ongezellige koffietent van Nice. We willen ontbijten met croissants, lopen een kilometer door de drukste verkeersstraat van Nice, vinden een bakkertje en merken dat ze in de ongezellige koffietent ook croissants verkopen en moeten tenslotte de broodjes te snel naar binnen werken omdat ons bergtreintje spoedig gaat vertrekken. Het treintje kent een Frans kwartiertje voor het aankomt en eenmaal aangekomen wil het niet meer uit Nice weg, terwijl de temperatuur in zijn ingewanden oploopt tot ongekende hoogte. Als de machinist eindelijk zijn koffie en pastis op heeft en er kolen op het vuur geworpen worden, is het buiten de stad direct al mooi. Het treintje wringt zich door nauwe bochten, kruipt door tunneltjes en doet het ene pittoreske stationnetje aan na het andere. De heuvels zijn groen, veelal bedekt met ruige struiken. Heet dat hier niet "carrique"? Flarden van reisbeschrijvingen van Couperus doemen op in mijn herinnering, In het begin van de 20ste eeuw vertoefde hij vaak in deze streek en flaneerde langs de boulevards van Nice. Toch thuis weer eens nalezen.
Ongeveer het eenendertigste stationnetje is onze bestemming. Het is verlaten en heeft geen belendend dorp. Op goed geluk lopen we een asfaltweg af in de richting van verre bebouwing, steken een brug over en staan voor een hotel. Mis, het dorp is een brug verder. Bij het VVV horen we dat de gîte vol is en dat we naar een volgend dorp, Tende, moeten lopen op twee uur afstand. Telefonisch reserveer ik drie slaapplaatsen. Alvorens de tocht te aanvaarden drinken we iets op een terrasje.
Op zoek naar een winkel voor een waterfles, merk ik dat we weer precies het verkeerde terras hebben uitgekozen, want het dorpje heeft iets verderop een gezellig kerntje waaromheen een wirwar van smalle straatjes geweven is met trapjes en hoge huizen waaruit hier en daar muziek klinkt. Het zal die avond feest zijn, een tent wordt ingericht, maar winkels, ze zijn onvindbaar of gesloten. Ik bel naar huis en als de dames het dorpje ook gezien hebben, vertrekken we voor een warme tocht naar Tende. De eerste klimpartij valt tegen en nu het zo warm is, is Hillie niet vooruit te branden. Ze is het meest wispelturige element van de club, soms kruipt ze, soms vliegt ze, soms lijkt ze te zweven. Foto hier, foto daar, eigenlijk kan ik me de moeite besparen om een camera mee te sjouwen.
Voortdurend lopen we mee met de zon rond de heuvel. Bovenop staat een boerderijtje en dan dalen we af langs de slingeringen van een zich verbredend pad tot de aansluiting met de verkeersweg, de weg van het stationnetje naar Tende. Met de auto waarschijnlijk niet langer dan een kwartier. Vooraan in Tende een klaterend fonteintje met helder drinkbaar water. Ik heb enorme dorst, wat is er heerlijker dan bronwater?
Waar is de gîte? Een paar ouderen op een bankje kijken elkaar aan, mompelen wat in onverstaanbaar patois en kijken ons na hun beraad vrolijk aan. Men wijst omhoog naar een geel gebouw bovenaan de helling. Nee toch, nog honderden treetjes omhoog over de keitjes van een slingerwegje dat naar het hoogste einde van het dorp leidt. Het is wel het mooiste plekje van het dorp: Een prachtig uitzicht op het arendsnest Tende en op de heuvel aan de overzijde van het dal waar we zojuist vandaan kwamen. Op het terras, genietend van het uitzicht en de eerste pastis, raken we in gesprek met een Engelse vrouw die zich in de Provence heeft gevestigd. Ze vertelt dat het leven er goed is, door alle nieuwkomers weliswaar weinig oorspronkelijk meer, maar het weer is altijd goed en het eten lekker. Of heb ik dit laatste achteraf zelf verzonnen?
Ook in Tende is het feest vanavond. Na het eten gaan we op onderzoek uit. We dwalen door het dorp dat door de grafisch kunstenaar Escher ontworpen zou kunnen zijn. De schemer gaat over in duisternis, decoratieve lantaarns werpen een zwak gelig schijnsel op de hoge gevels. Als we vragen waar het feest is, vragen we naar de bekende weg. Maar het is zo aardig er naar te vragen omdat mensen graag vertellen over waar en waarom en hoe laat het feest begint en ondersteunen hun antwoord met curieuze gebaren. Het is echt feest, een mengelmoes van populaire en folkloristische muziek heffen veel Franse benen van de vloer en ook de mijne willen ternauwernood stil blijven staan achter het dranghek. Lang aarzelen we of we ons zullen onderdompelen in het feestgedruis. We doen het niet want morgen moet er gewandeld worden. Laat voor één keer het verstand zegevieren. We gaan slapen in een zespersoons bed, degelijk gescheiden door verplaatsbare tussenschotten.
De eerste echte wandeling start achter de gîte. Een pad dat omhoog kronkelt verandert in een smalle asfaltweg die we de eerste uren moeten volgen. Door bos en veld stijgen we boven de bewoonde wereld uit. Ik loop voorop, ik houd van dit soort weggetjes, omdat ik niet op de plaatsing van mijn voeten hoef te letten en rustig om me heen kan kijken. Links en rechts schieten hagedisjes weg die zich in de zon koesteren. Het pad geurt naar tijm en lavendel.
Het is opmerkelijk dat in mijn herinnering sommige trajecten haarscherp zijn bewaard en anderen volkomen uitgewist. Wat er tussen de boerderij waar ik mijn waterfles vulde en het meertje ligt, ik kan het niet meer in beeld krijgen. Pas de eerste blik op dat meertje en de afdaling er naar toe schemeren weer in mijn geheugen. Of toch? Ja het komt boven, een smal pad over de flank van een steile helling met links en rechts rijke begroeiing van struiken en bos. Het is er warm bij gebrek aan wind. Het geluid van een beek links beneden en later dat van verkeer dringt door in het bos. Want het meertje is bedoeld om stroom op te wekken en voor dit doel moet het bereikbaar zijn. We nestelen ons in het gras aan de oever en Hillie heeft het lef om in het ijskoude water eerst haar voeten te verfrissen en na een ogenblik van huiver zwemt ze een rondje. Mijn excuus dat ik geen zwembroek bij me heb, snijdt geen hout, dan maar in mijn onderbroek, het is te warm om deze unieke kans voorbij te laten gaan. Het is heerlijk. Helaas, zo’n ouderwetse witte box droogt niet op binnen een half uur, zodat ik tot de gîte mijn soepele loop mis.
De Neige de Merveille is niet zo maar een hut, het is een compleet appartementencomplex met kantoor, eet- en danszaal. Je kunt er douchen en telefoneren, het maakt nog volop deel uit van de beschaving. Het is er druk met mensen, paarden en auto’s, maar door de geoliede organisatie blijft het er gezellig. ’s Avonds als we als enig overgebleven gasten slurpen van onze infusion en cappuccino, komen inspirerende klanken ergens uit een luidspreker. Als ik aan het kaartende personeel vraag wie deze muziek voortbrengt, worden ze enthousiast, het is Diégo X. Hij trad hier onlangs op, het is een vriend van de directeur. Deze exotische mix van Spaanse, Franse en jazzy klanken is de eerste stap op weg naar het FNAC in Nice. Eigenlijk was het motto van deze tocht: Op zoek naar Diégo.
Een zekere teleurstelling ervaren we wanner we geen contact krijgen met de als volgende geplande hut, de Merveille. Op het kantoortje vertelt men dat de refuge al dagen het antwoordapparaat heeft aan staan. Later die week begrijpen we waarom. We besluiten daarom naar de refuge de Valle Masque te gaan.
De eerste uren van de volgende dag lopen we door het dal van de Merveille, vertaal het maar als "Het Sprookjesdal". Een wijd dal, een brede beek met stroomversnellingen en watervalletjes, bos en weiden. We kiezen het sentier, niet de piste, nuanceringen van alles wat wij "pad" noemen. Andere synoniemen die we tijdens onze Franse les in de Alpen leerden zijn col / baisse, toorent / ruisseaux en nog een paar uitdrukkingen waar wij slechts één woord voor kennen.
We maken een ontspannen wandeling waarvan de kaart aangeeft dat het sentier na het oversteken van de torrent, aansluit bij de piste. Even een aarzeling als een houten bordje ons rechtsaf de bergen in wil sturen, maar nee, wij lopen door tot aan de aansluiting en na nog een kwartier gaan we maar eens vragen of het klopt. Het klopt niet, de piste loopt door tot aan de Refuge de Merveille en die zou vol zitten. Om een enorme rotswand heen lopen, lijkt geen goede keus, er ontbreekt een pad. Dus terug. Hillie knort dat ze het heen en weer van ons krijgt. Voor straf gaat het regenen nadat we het bruggetje weer zijn overgestoken. In de kelder van een uit ruwe keien gebouwde hut mogen we onze regenkleding aantrekken en we krijgen de raad terug te lopen naar voornoemd houten bordje. Wie liet de kaart in die kelder liggen? Weer terug.
In regenkleding is stijgen een warme hobby. Het pad klimt hoger en hoger, om zich geleidelijk uit de bomen en later ook uit de struiken te wringen. De wind krijgt aardigheid in ons drietal zodat ik alle gordingen van mijn rugzak stevig aan moet trekken. Het pad loopt zonder markering uit in enorme weilanden geflankeerd door rotswanden. Een alpenweide onderscheidt zich van onze polderweitjes doordat het, ten eerste nooit plat is, ten tweede je heel slecht afstanden kunt schatten en ten derde dat je er autochtonen kunt tegenkomen die krom gebogen met een korte stok, poncho’s wapperend in de wind, zich met het drievoudige van onze snelheid voortbewegen en bij navraag geen idee hebben hoe ver het nog naar de col is. Mogelijk ook heb ik het antwoord niet verstaan, mijn landelijke Frans moet zich nog ontwikkelen. Het laatste traject voor de col rijst het pad in ongekende steilte, beneemt me de adem, maar dan toch eindelijk is daar onze eerste col op deze tocht. Een moeder met haar zoontje die vanaf de andere kant een dagtochtje maken, nemen de obligate foto, een mal geposeerd plaatje. Over de col daalt het pad steil, maar gemakkelijk tot het eindigt bij de A2, kennelijk een populair pad bij dagjesmensen. De hut is snel gevonden, het terrasje zit vol. Op een paar houtblokken knabbelen wij aan onze eigen producten tot er een enorme bui losbarst.
Er dient nu veel tijd stukgeslagen te worden. Het is nog vroeg in de middag, maar een extra wandeling zit er vanwege het weer niet in. Cassettebandje na cassettebandje beluister ik en maak mijn legerstede klaar voor de nacht. Hillie en ik zijn er ons niet van bewust welke openbaringen zich op dat moment voordoen in de koude douche. Wanneer Gerrie schoongepoetst bij ons komt zitten, straalt er een aureool om haar krullen. Wat ze nu precies ervoer, is blijkbaar moeilijk te beschrijven. Misschien was het zoiets als de Maria-ervaring bij de Madonna de Fenestra, honderd jaar geleden. Terwijl een koude straal over haar bibberend lijf liep, wapperde het plastic gordijntje opzij en aanschouwde ze …. Tja, wat? Uit nieuwsgierigheid heb ik later eens gekeken. Ik zag niet meer dan een oninteressant muurtje met erboven wat steenbrokken en boompjes. Ze merkte pas dat ze met hemelwater douchte toen het niet droog werd na het dichtdraaien van de kraan. Het kabinetje heeft geen dak en het regende. Gloria in excelsis Deo!
De culinaire kunsten van de waardin doen de temperatuur en de vochtigheid flink stijgen, maar daar krijgen we dan ook gebakken aardappelschijven voor terug. Deze hut is de eerste zonder regelmatige stroomvoorziening waardoor we met z’n tienen dineren bij kaarslicht, een knusse boel zo knie aan knie. De waardin adviseert ons bij het voorbereiden van de tocht van morgen en bevestigt dat de refuge de Merveille vrijwel altijd vol is. Ze stelt een rondwandeling naar het dorp voor over de bergrug aan de overzijde van het dal. Mijn dames zijn het er niet helemaal mee eens omdat dat dorp geen uitvalsmogelijkheden voor latere dagen biedt, maar we moeten toch iets. Gerrie wordt onrustig omdat ze naar huis wil bellen en daar vooralsnog geen mogelijkheid toe ziet. De volgende ochtend staat ze vroeg op, wil heen en weer naar het dorp lopen en daar bellen. Hillie en ik vinden het maar zozo.
Veel kleine wondertjes maken één grote: De waardin maakt via de radio contact met de Refuge de Merveille. Als we genoegen nemen met een matras op de grond, is er wel iets te ritselen. Uit pure blijdschap loop ik Gerrie tegemoet richting dorp, om haar het goede nieuws te vertellen. "Toch de Merveille"!
Deze dag wordt er één als vorig jaar: Passen, kloven en meertjes en bovenal veel zweet. Het eerste deel verloopt over het pad waarlangs we gisteren zijn afgedaald, om bij een splitsing een markering te volgen die meer dan een uur onder een rotswand doorloopt met steeds weidsere panorama’s en steeds woester terrein. Met een lichte allergie voor blokkenvelden is wel te leven, mits het geen acht dagen duurt zoals vorig jaar. Het duurt dit maal een uur, tot het pad zich onherkenbaar verliest in een hoogvlakte met maankraters. Hillie is onzichtbaar doordat de markering ons om en soms haast door grote gepolijste steenbulten voert. Alle vegetatie is verdwenen, overal groeien stenen. De pas is als zodanig niet herkenbaar, zijn einde des te meer. Een enorme kuil ligt in een onpeilbare diepte voor ons, met op de bodem een meer. Over een steil pad van gruis schuiven Gerrie en ik duizelend de diepte in. Hillie stort zich als een gems omlaag naar het meer. Opnieuw blijkt dat hoe grootser het landschap is, hoe minder het normale gevoel voor dimensies werkt. Het meer wordt na eindeloos zigzaggen iets groter. Doodmoe en met kramp in de kuiten zien we er van af tot aan de oever te lopen. De lunch gebruiken we in de luwte van een groot rotsblok, op een door kleine beekjes doorsneden bergwei. Rondom reuzenwanden zonder uitweg. Met stijgende bewondering kijken we op naar de helling die we zojuist zijn afgedaald. In de verte passeren soms andere wandelaars, maar niemand daalt of stijgt langs onze helling. Er rijst een kleine moeilijkheid: Onze route loopt verder langs een pad dat alsmaar stijgt en waar niemand een einde aan ziet. Loopt daar in de verte "de Elzas" niet? Een stelletje dat gisteren met ons gebakken aardappelschijven at?
Eindelijk daalt het pad, sporen van oude gletsjers worden zichtbaar: Gepolijste rotswanden in een U-vormig dal. Het wordt drukker, we realiseren ons dat dit het dal is waar hiëroglyfen gevonden zijn. De beschaving heeft de paden erheen voorzien van bordjes verboden toegang, want slechts met een gids mag dit gebied betreden worden die de runen kan interpreteren, hoewel dit uiterst speculatief is. Toch, het idee dat de prehistorische mens er in slaagde op zo’n grote hoogte te overleven boezemt me ontzag in. Die prehistorische mens, met een sterke afhankelijkheid van de elementen, met veel angsten en taboes, wat zocht die op deze plek waar zo weinig leven te vinden is. Zocht hij veiligheid en waarom of waarvoor?
Een arrogant gidsje maant me mijn stok in te schuiven. Stokken zijn niet toegestaan. Gek, want een van zijn volgelingen wijst nog geen halve minuut later naar een teken op de rotswand met precies zo’n stok. Ze is verontschuldigd door gidselijk toezicht. Zo werkt de commercie.
Steeds verder afdalend wordt een meer groter en groter en wordt een hut zichtbaar: De Refuge de Merveille. Het dringt tot ons door waarom de huttenbaas zijn antwoordapparaat heeft ingeschakeld. Het stikt er van de mensen en om die in het gareel te houden wordt strenge discipline geëist.
Onze komst is inderdaad aangekondigd, weliswaar niet onder een van onze namen maar onder de naam van de waardin van de vorige hut. Dat was even puzzelen. Over slaapplaatsen worden we pas na zeven uur ingelicht, hoe we ingedeeld zijn met eten, kunnen we lezen in een mededeling op een schoolbord dat net voor etenstijd geschreven zal worden. Een Nederlandse die met haar zoon deel uitmaakt van een vrouwenwandelclub voor Zuidfranse allochtonen snapt er nog steeds niets van, ondanks dat ze hier al haar tweede nacht gaat doorbrengen. We laten het allemaal maar over ons heen komen, we zijn moe en willen een boekje lezen, een cassettebandje luisteren of aan een meertje zitten, lekker in de zon.
De Refuge de Merveille is een mooi gelegen hut aan een stuwmeer waarin een enorme berg zijn rotsige flanken spiegelt. Het is dezelfde berg die we twee dagen tevoren gelukkig niet gerond hebben, veel te groot en veel te ver. Links ervan bevindt zich de ingang van het hiëroglyfendal en daar weer links van de eerste pas van morgenochtend. Zittend tegen een warm muurtje verbazen Gerrie en ik ons over het stijgend aantal bezoekers. Dat betekent waarschijnlijk slapen onder de sterren. "De Elzas" is ook heelhuids aangekomen en over en weer worden blikken van verstandhouding gewisseld. De eerste ploeg eters rukt aan, wordt per tafel ingedeeld en aan het eten gezet. Aanvankelijk wil het gesprek met de buurman niet vlotten, mogelijk is mijn Frans ontoereikend of denkt hij dat ik een Duitser ben. Pas als ik Nederlander blijk te zijn, is zijn enthousiasme niet te temmen. Hij is kortgeleden in Amsterdam en omgeving geweest, heeft er dertig ongeoefende kilometers per dag moeten fietsen en vond het er prachtig. Gerrie heeft inmiddels haar buurvrouw aan de praat gekregen met als voorwendsel de route voor morgen en ook zij was niet te stuiten. Aan het einde van het diner zit de hele tafel bij ons op schoot, iedereen heeft suggesties, iedereen weet het beter en zekere dame wil wel eens Duits met ons praten omdat ze een poosje bij onze oosterburen heeft gewoond. We hebben een gezellin voor morgen. We krijgen de beste slaapplaatsen van de hut, hoewel er discussie is over raampje open of raampje dicht. Om de hersenen te luchten maak ik met Hillie nog een wandelingetje onder de sterren over de piste, of wandelen we gedrieën nog wat langs een beek omhoog? Nachtelijke bergen hebben hun daagse lieflijkheid afgelegd en worden grimmig.
Mijn herinnering vertoont vanaf die avond hiaten. Voor een soepele loop van het verhaal vul ik leemtes op met fantasie en schrijf de rest van het verhaal in de verleden tijd.
Wie er de volgende ochtend ook aan het ontbijt verscheen, niet Daniëlle. Haar uitbundigheid van de vorige avond was haar noodlottig geworden: ’s Nachts had ze overgegeven en te weinig geslapen. Gealarmeerd ontbeet onze nieuwe metgezel van zestig jaren in grote haast. Een levendige Française zonder partner maar wel met een dochter die , o grote vergissing, ooit met een Nederlander trouwde, wat moeder en dochter nog lang berouwde. Daniëlle woonde in deze streek, was lief en nogal aanhalig, had een kwieke pas in het dalen en haar mond stond niet stil dan bij het stijgen. Zo leerde ze ons het verschil tussen ruisseaux en torrent, tussen sentier en piste en nog meer nuanceringen die ik toch zo graag zou willen toepassen. Hillie, meer begenadigd met sterke benen dan met een talenknobbel, liep voortdurend ver vooruit, wat Daniëlle zorgen baarde. Echter, degenen die haar kennen, weten dat ze altijd weer ergens opduikt, bij voorkeur bij een meertje.
Op een winderige pas met het laatste uitzicht op het meer waaraan de Merveille lag, stond een vreemde verschijning: Een man van onduidelijke nationaliteit in poolkleding, dikke handschoenen aan, gevoerde capuchon op, zender op een steen naast hem. Weinig meer kwamen we te weten dan dat hij gebrekkig Frans sprak en een Duitse uitrusting droeg. Hij wachtte op een mysterieus bericht.
Een vermoeiende afdaling koste onze Franse vriendin geen enkele moeite. Ze hield zich volgens mij zelfs een beetje voor ons in. Steeds dieper daalden we een onzichtbaar dal in, door het gras, door de struiken en door de boomgrens. Op de bodem bevond zich een brug waar onze wegen scheidden. Een omhelzing in een afscheid voor altijd. Half om half had ik verwacht dat ze ons bij haar thuis zou uitnodigen, haar auto stond een paar honderd meter verder op een parkeerplaats. Maar nee, ze wees ons de weg langs de rechter oever van de bergstroom naar de volgende hut. Als ik geweten had wat me te wachten stond, had ik haar gesmeekt om me mee te nemen en me voor één nacht in haar kolenhok te laten slapen.
We liepen verder over een verbrokkeld asfaltweggetje waarvan drie autochtonen bevestigden dat het ’t rechte pad was. Toch, als dat pad iets niet was, was het recht. Op sommige plaatsen was een steenlawine er met de weg vandoor gegaan en moesten we een blokkenveld oversteken. Waar we dachten de weg te moeten verlaten lunchten we in een vochtig en warm weitje. Mijn waterfles was bijna leeg, maar om die hier bij te vullen werd me van hogerhand afgeraden wegens mogelijke afvalstoffen van menselijke of dierlijke oorsprong. Wat heb ik een dorst geleden op dat pad dat zich versmalde en versteilde, waar de zon blaakte en waar geen eind aan scheen te komen. Op dit traject kreeg ik moeite met het moreel. Nergens was te zien waartoe dit alles leidde. Daniëlle had verteld over een "Italiaanse muur", restant van een oude fortificatie en over een tocht van hoe lang ook weer, van de parkeerplaats tot de hut. De Italiaanse muur bleek een muur van stapelstenen, die de engte tussen twee rotsen beheerst. Het was nog maar het begin van een fiks aantal klimpartijen. Achter de muur bevond zich een kom waarvan de achterrand een nieuwe klim aankondigde. Dit patroon herhaalde zich een aantal malen terwijl steeds hogere en grimmiger wanden rond ons oprezen. We waren weer ruimschoots boven de boomgrens. Ik kreeg hevige dorst en hoorde het water diep onder de stenen ruisen, ik werd moe en daar begon het duiveltje me weer te plagen, het duiveltje dat me vorig jaar een deel van het plezier ontnomen had. "Waar ben je in hemelsnaam mee bezig, vind je dit nu werkelijk leuk?" Of ze het merkten, weet ik niet, maar af en toe klonk een bemoedigende opmerking van de mij zo vertrouwde stemmen. Dan moet je pas echt gaan oppassen.
Langzaam openbaarde zich voor ons een enorme cirkel van bergmuren. Ergens in de verte zagen de dames een hut. Ik zag niet anders dan stenen en geloofde in een fata morgana. Een bordje wees ons de richting voor de tocht van de volgende dag, een pad dat steil door een scheur van de bergwand liep. Ook niet bepaald een zondagmiddagwandeling. Een door bulldozers geschoven wegtracé verried menselijke nabijheid, het begin van een tunnelboring en de dam van een stuwmeer kondigden volgens de aanwijzingen van Danielle, de laatste etappe van deze dag aan. Over rollende keien langs het meer strompelde ik naar de voet van het heuveltje waarop zelfs ik nu de hut ontwaarde. Ongekende krachten braken in mij los in het vooruitzicht van water, schaduw en rust. Na het eerste blikje frisdrank verscheen "de Elzas", ook niet helemaal fris meer. Ik ben op een matras in de slaapzaal gaan liggen en sliep onmiddellijk in. Later in de middag zocht ik Gerrie op. Hillie speelde voor meernimf. Het leven kreeg weer zin zo in de dalende zon, weliswaar nog wat moe, maar lang niet meer uitgeput. Lekker wat kletsen en poedelen in het ijskoude water tot etenstijd.
Van die avond weet ik alleen nog dat ik even naar buiten ging om sterren te kijken, maar of die er waren, ik ben het vergeten. Ook de naam van de hut ontbreekt in mijn herinnering. "De Elzas" zou nog een dag blijven om één of andere top te bestijgen, wij vonden het geen goed idee. Die top hebben we daags erna vanaf de overzijde gezien, inderdaad, het was niets bijzonders. Van "de Elzas" hebben we geen afscheid kunnen nemen. Wie was het eerste vertrokken? Ondanks de vermoeienissen van de vorige dag voelde ik me ongekend energiek. Terug bij het bordje richting hemel was ik zo kwiek als de berggeiten die ons pad regelmatig kruisten. Ik huppelde over het steile rotspad omhoog, laveerde door spleten en binnen een oogwenk hijgde ik als een stoomlocomotief, zweette als de ochtenddauw en was in een oogwenk de dames kwijt. Toen mijn hart achterstevoren ging slaan en ik de markering kwijt was, werd het tijd om uit te rusten op de enorme blokkenmassa, een stilgezette steenlawine. Alles in de bergen is in voortdurende beweging, maar in een compleet andere tijdsdimensie. Hoorde ik daar niet mijn naam roepen? Ik hield mijn adem in en dacht het nogmaals te horen. Ik brulde iets terug, op gevaar af de lawine tot leven te wekken. Ik was blijkbaar zoek. In mijn ijver was ik buiten de rode verfstrepen terecht gekomen en men werd ongerust. In plaats van ver voor te lopen, lag ik nu achter. Het leek me raadzaam om voortaan een paar broekspijpen voor me in het vizier te houden. Een smalle pas liet aan één kant het verleden en aan de andere kant de toekomst zien, een prachtig panorama. Van de afdaling naar de Madonna de Fenestra herinner ik me een rustplekje waar ik voor het eerst en voor het laatst op deze tocht op mijn mondharmonica speelde. Het hooggebergte kwam steeds verder achter ons te liggen, een dreigende muur. Het dal draaide naar links en liep uit in een ander dal met grazige weiden waar de eerste bomen weer verschenen. De zompige paadjes door het gras waren niet meer geschikt voor mijn voeten, zo gewend aan harde steile rotsen. Met knikkende knieën glibberde ik het laatste stuk langs een beek. We liepen minstens tien prachtige luierplekjes voorbij en namen een laatste moordend hellinkje naar een gehucht genoemd naar de Madonna. Een romantisch pleintje met kerkje, voormalig hotel, pastorie en refuge die werden bewoond door een troep geiten die zich overal neerlegde, aangevoerd door een bok die stonk als een bunzing. Onverwacht vroeg in de hut, terrasje. Alles wat we wensten was er: Toeristen om naar te kijken, parasols die als vliegende schotels door de wind werden meegenomen, warm water om te poedelen, een bed om een tukje te doen en een bergwandje om een cassettebandje te beluisteren. Op het terras zaten twee Hollandse jongens die duidelijk lieten weten dat ze overal verstand van hadden, minstens iets gestudeerd te hebben en wereldwijs te zijn. Vooral toen Hillie haar getergde blarenvoeten behandelde en ze merkten dat wij ook iets Nederlands hadden. Stoelen werden bijgeschoven en er ontstond een geanimeerd gesprek. Hij was hetero en arts, de ander was homo en binnenhuisarchitect. Ze huurden een auto in Nice en kampeerden op een parkeerplaats. Ze bereidden hun diner met behulp van smeulende koeienvlaaien en dronken water uit de beek. Wij wisten dat de gier van de geitenstal in de beek sijpelde. De heterohelft was bijna gekoppeld aan een Franse dochter uit Nice, wier moeder haar verkwanselde bij het passeren van hun kampement, de jongens zouden haar gaan bellen. De homohelft adviseerde ons bij volgende gelegenheid de tour de Monte Rosa te lopen. Wie weet een volgend jaar.
In het kerkje gewijd aan de Madonna de Fenestra, de Madonna van de vensternis, was het schemerig. Er hingen krukken aan de wand en andere getuigen van wonderen. Naast de bordjes met dankbetuigingen hingen plaquettes ter nagedachtenis aan neergestorte collega-wandelaars. Een mooie plek ook zonder die wonderen. Links het vermoeden van onbekende hoogten, rechts beboste bergcontouren, dalend tot waar de volgende dag de beschaving weer zou beginnen. Een sfeervolle avondwandeling voerde ons langs de boys, langs de geiten, over het brugje en door een zompig weitje terug naar de hut, die donker en verlaten was. Door de achteringang naar binnen, naar boven en naar bed.
We verlieten het hooggebergte, het bleef nog lang naar ons lonken terwijl we de lange afdaling over de asfaltweg aflegden en eerlijk, ik heb helemaal geen hekel aan dat asfalt. Het is mooi vlak, het stijgt en daalt geleidelijk en ik kan er geweldig op doorlopen. Ik realiseer me dat deze gevoelens vooral opkomen wanneer ik een paar dagen ontberingen heb moeten doorstaan. Ik weet het, in werkelijkheid stinkt asfalt, ik weet het, asfalt geeft vreselijk veel warmte af. Eigenlijk is asfalt helemaal niet zo leuk, maar voor die paar uurtjes dalen liep het gesmeerd. Na zo’n paar dagen wildernis voelt de alledaagse maatschappij onwennig. Wanneer auto’s passeren, wanneer het eerste huis weer gewoon stroom krijgt via het bovengrondse dradennet, dan realiseer ik me: O ja, dat ging zo. We deden een vruchteloze poging een pad aan de overzijde van de rivier te vinden. Het liep eerst op niets uit, om vervolgens wel op een pad te gaan lijken, echter de verkeerde richting uit. Dus dan toch maar het asfalt tot het bitterzoete einde. Dat voorlopig einde was St. Martin-Vézuby, een zuidfrans bergstadje zoals dat behoort te zijn, met toerisme en een streekfunctie voor inkopen. Door een smalle dalende winkelstraat liep een centrale goot, waardoor steeds maar water stroomde. Water waar ik de voorafgaande dagen nogal eens naar verlangd had. Bij een fonteintje dronk ik mijn buik rond. Al die winkeltjes, wat een drukte. Gelukkig, daar was een groente- en fruitkraam. Met Griekse heimwee liet ik verse vijgen kopen. Even weer op een terrasje zitten, Au Bord des Alpes, mensen kijken en verdere plannen maken. De keus was tussen de rest van de dag hier te blijven rondhangen, terras na terras, van winkeltje naar winkeltje, of een extra rondje te lopen of zelfs naar een volgend dorp te gaan. De kaart toonde op acceptabele afstand het dorpje X. Die naam kende ik, het was het voorlaatste stationnetje op weg van Nice naar ons startpunt. Van daaruit zouden we morgenochtend terug naar Nice kunnen reizen. Het plan werd goedgekeurd, we verlieten dit leuke stadje en volgden de GR5a. Een slingerend oud Romeins pad besteeg de heuvel aan de overzijde van St. Martin. Het slingerde langs kleine stukjes privé-terrein, langs welriekende tuinen en door laantjes van hazelnoten. St. Martin dommelde steeds dieper in haar kom en ver links verscheen het gebergte waarvandaan we daags tevoren afgedaald waren. Wat een enorme afstand scheidde ons van die hoekige kammen, je zou jezelf haast gaan bewonderen. Het pad draaide naar rechts een dal in vol struiken. Lavendel, tijm en marjolein werden vervangen door naaldhout. Een hoogspanningsleiding deed vermoeden dat er ergens bovenop de heuvel nog levende zielen huisden. Net voor we het gezicht op de bergen en het stadje verloren, lunchten we lui. De stammen werden hoger, het dal vernauwde, mijn stijghormonen huppelden door mijn aderen en ik stoof vooruit. Ergens moest het pad een verkeersweg kruisen, ik hoorde die al lang en uiteindelijk zag ik hem ook. Geen leuke plek om op de dames te wachten en trouwens, wat duurde dat lang voor ze kwamen. Ik galoppeerde een paar honderd meter terug voor we weer verenigd werden.
Samen trokken we een vreemdsoortige wintersportnederzetting binnen, met Olympische allure, echter zonder sneeuw. Hotels, bars, souvenirwinkeltjes, ijsverkopers, vlaggetjes, mountainbikeverhuur, ezeltjesverhuur, kortom een dwaze kermis. Dorst deed ons besluiten een ouderwetse Cola te drinken en de route nog eens door te nemen. Wat bleek nu? Op de kaart liep er helemaal geen spoorlijn door X, hoe was dat mogelijk? Na lang studeren bleek dat er twee X-en waren met één klein verschil. Een toevoeging, iets als X+Y. Zouden we toch doorlopen en dan morgen met een bus naar Nice reizen? Dat leek het beste idee. We volgden de skipiste, een akelig breed en steil pad met rolkeien, dat langzaam omlaag glibberde naar X+Y. Vanuit de hoogte zag het dorpje er bepaald oninteressant uit en niet alleen vanuit de hoogte. Aangekomen via een landwegje, was er niets wat bepaald Frans aandeed, behalve een pleintje met jeu de boules - spelende mannen. Er zou een gîte zijn en dat klopte, er zou een busverbinding zijn en dat klopte niet. Gerrie en ik gingen op onderzoek uit bij de spelende mannen, iedereen werd geconsulteerd en beweerde iets anders, het Bureau de Tabac werd bevraagd, iedereen bemoeide zich ermee, niemand wist er het fijne van. Een klein papiertje in de hoek van de winkel wekte de indruk dat er maar één bus per dag reed en dan nog maar tot aan het skistation. We moesten nodig in conclaaf want morgen, zaterdag, was onze laatste vakantiedag, de dag waarop we ’s avonds uit Nice zouden vertrekken. We konden geen risico nemen en kozen uit vele kwaden de minste. We namen het sportief op: Onverwijld terug naar St. Martin-Vézuby, drie uur heen en wie weet hoe lang terug. Ik bewaar de beste herinneringen aan het gezamenlijk verwerken van deze tegenslag. Door de vele loopuren waren de benen stram geworden, echter de geesten bleven vaardig en vrolijk sloegen we het supersteile, maar kortere pad in naar het skistation. Er had maar één van ons drieën hoeven gaan zeuren en de dag was in jammerlijke stemming geëindigd, maar samen waren we sterk. Wat heen dus drie uur of meer duurde, bleek nu in krap anderhalf uur afgelegd te kunnen worden. Een recordtijd van wereldformaat! De tuinen van de heilige Martin lagen in de eerste schemer toen we er terugkeerde, onvergetelijk mooi en ruikend naar heel Zuid-Frankrijk. Iedere eigenaar van zo’n heerlijkheid was aan het sproeien, wat de odeuren versterkte. Iedereen was vriendelijk en wees ons de weg naar de gîte en knikte ons bemoedigend toe. Drie van die bepakte globetrotters in je achtertuin, je ziet het niet elke dag. Toch kwam het tot een dilemma: De gîte bleek in een dorpje enkele kilometers verderop te zijn. Dat werd ons teveel, dan maar op goed geluk naar St. Martin om ergens bij een herberg aan te kloppen. Bij het passeren van een brug, keek ik achterom en realiseerde me de Mediterrane schoonheid van dit deel van het stadje. Hier wil ik ooit terugkomen met mijn vrouw en de kinderen. Dezelfde gedachte overviel me daags erna tijdens de busrit naar Nice, terwijl Hillie nog maar net kon voorkomen dat ze in de nek van de chauffeur braakte en Gerrie stil, bleek om de neus strak voor zich uit staarde. Maar daar straks meer over.
Aan de overzijde van de brug zat een stel lokale dames de wereldpolitiek te bespreken. Ze leken ons de juiste personen om naar een onderkomen voor de nacht te vragen. Het was een schot in de roos. Waar kwamen we vandaan? Wisten we wel hoe gevaarlijk het bergwandelen was en dat er elk jaar wel een paar jongelui bij omkwamen? Gerrie werd door de een bij de arm genomen, een ander nam mij apart en ons werd bevestigd dat er in St. Martin wel degelijk een gîte was. De één wees naar omhoog, de ander naar rechts en iedereen had schik. De grootste gemene deler leidde naar de gîte: Weg oversteken, links af, draai omhoog, weg volgen, enzovoorts. De vrouw met de boodschappenmand zei lachend dat het dan toch maar beter was in de bergen te overlijden dan hier onder een auto te komen en vrolijk zwaaide het troepje ons na. Na nog twee maal vragen stonden we er ineens voor. De gîte bleek een aantrekkelijke plek, want hij was vol. "Weet u misschien een ander, niet te duur nachtverblijf?"
"Jawel, Au Bord des Alpes!" Daar stonden we weer voor het terras waar we rond het middaguur koffie hadden gedronken. Bij de balie stond een grote matrone die bevestigde dat er plaats was, douche en wc op de gang.
Een gevoel van gelukzaligheid beving ons bij het binnentreden van de sjofele kamer, mij nog iets meer dan mijn dames. Een twee- en een eenpersoonsbed. Als vanzelf kreeg ik de vorstelijke sponde voor mezelf, wilde er eens lekker op neerploffen en stootte met mijn achterwerk op de vloer. Slappe hap, slecht voor zwakke ruggen. Eindelijk eens niet met z’n allen in één bak, maar nu met het bekken laag en hoofd plus benen hoog.
Waar een bidet nu werkelijk toe dient? Ik gebruikte het als voetbadje en het was heerlijk! De één na de ander onderging een metamorfose onder de douche, de laatste schone kleren werden aangetrokken, even nog een sjaaltje zus en een speldje zo en op z’n zondags verlieten we de duistere gangen van het hotel. Het liep inmiddels tegen negen uur en een hongergevoel dreef Gerrie naar een mannetje dat wel zou weten waar het hier goed avondeten was. Hij adviseerde ons zo goed, dat we het niet aandurfden, het zag er veel te duur uit. Maar een ander lokaal zag er net zo duur en bovendien verlaten uit. Het mannetje was ons gevolgd en probeerde ons met handen en voeten ervan te overtuigen dat we echt naar binnen moesten gaan. Eenmaal binnen beving ons een financiële aarzeling vanwege de antieke aankleding, doch, toen we eenmaal rustig de kaart hadden bekeken en de serveerster na enig nadenken zei dat het qua tijd nog wel zou gaan, besloten we het er op te wagen. Het eten was sfeervol op dat donkere terras, of de maaltijd nu zo lekker was, ben ik eigenlijk vergeten. De temperatuur was aangenaam, het gezelschap ook, zodat we om ongeveer half elf in prettige stemming, moe en voldaan bij het jeu de boules stonden te kijken op een pleintje onder de platanen. Nog even het busstation opgezocht om de vertrektijd te controleren en de nacht kon beginnen.
Er was een wekkertje nodig om ons die zaterdag ochtend voor zes uur te wekken, de nacht was niet ongestoord verlopen. Onze kamer lag weliswaar op de derde verdieping, maar straatgeluiden klonken vrolijk omhoog bij het afbreken van de terrassen na middernacht en het opbouwen rond vijf uur. De zin hiervan ontging me. Werklieden namen afscheid of praatten nog wat na, claxonneerden voor het definitieve afscheid en hup, weg was mijn broze slaap. Dus elk ontwaken die ochtend was te vroeg. Snel wassen en aankleden, rugzakken pakken en even ontbijten op het terras van het hotel.
De torenklok sloeg half zeven. Het mannetje van de vorige avond was op weg naar de bakker en kocht brood en kranten voor de hele buurt. Hij groette met een lach en informeerde hoe zijn advies bevallen was. Wij waren tevreden, hij grijnsde en sloeg een zijstraat in. Een touringcar stopte precies op tijd bij het busstation. Omdat er weinig passagiers waren, verdeelden we ons over de bus om goed uit het raam te kunnen kijken. Wat mij betreft werd het een onvergetelijke tocht, wat mijn dames betreft ook om geheel andere redenen. De bus slingerde door een lange gorge van dorpje naar stadje. Het was hard werken voor de chauffeur, het aantal bochten en tunneltjes was imposant. Soms werd het ravijn zo smal dat het nauwelijks doorgang bood aan de grote bus. dan verbreedde het zich en sloten zijdalen er op aan met strategisch gelegen dorpjes. Ik genoot vooral omdat ik hier helemaal niks voor hoefde te doen, iets wat de laatste zeven dagen niet voorgekomen was. Hoe Hillie en Gerrie zich voelden, beschreef ik al, jammer, ze hebben veel gemist. Over een brede boulevard reden we majesteitelijk Nice binnen. Buiten het gare routière links af, steeds rechtdoor, dan kwamen we bij het treinstation. Om te acclimatiseren moest er echter eerst mensen gekeken worden: Wandelaars, fietsers, rolschaatsers, hardlopers, jong en mooi, oud en lelijk, iedereen wilde zich ondanks het vroege uur op de Promenade des Anglais op z’n sportiefst tonen. We waren in het mondaine Nice, dat was zonneklaar. De zon was niet alleen klaar, hij werd al warm ook. In het bagagedepot van het station was het ronduit heet. Straaltjes zweet liepen langs mijn gezicht toen ik naar huis belde. Zonder rugzak raakte ik bijna uit balans. Ik ging op zoek naar het FNAC voor de cd van Diégo. Bij een informatiekantoor werd ons een plattegrond verstrekt met suggesties voor die dag, ook de cd-winkel werd aangekruist. Die was nog niet open, maar gelukkig waren er wel schoenenzaken. Hillie en Gerrie vermaakten zich uitstekend. Ik was blij toen om tien uur het rolluik opgedraaid werd. Na wat zoeken vonden we Diégo, Gerrie en ik kochten de cd. Bij het beluisteren bekroop me de angst dat de muziek totaal anders zou klinken dan in de Neige de Merveille, maar al was de sfeer er niet, het klonk goed.
Volgens de informatrice van het VVV moesten we in ieder geval de oud stand bezoeken. Een goed advies, want we waren het trapje naar de buurt nog niet afgedaald of er klonken oude Franse chansons, begeleid door een buikorgeltje. We kozen een terrasje met twee tafeltjes in de buurt van de zanger. Om de één of andere reden deed hij me aan Vitalis denken, de artiest uit "Alleen op de wereld". Tussen twee liedjes boende hij met een rode zakdoek zijn bezwete schedel, nam een slok uit een fles waar gewoonlijk water in zit, pakte een nieuw orgelboek en galmde verder. Een hond die met zijn baas de trap af moest, weigerde bij deze verleidelijke muziek alle dienst. Hij bleef met vier poten stokstijf staan en kon alleen met geweld ertoe bewogen worden het muzikale wonder te passeren. Bij een patisserie kochten we allerlei onduidelijks voor de lunch, om het op een pleintje te identificeren. In winkeltjes en stalletjes kochten we van alles, behalve een trui voor Hillie, want alles deugde eraan, behalve de maat. Lang luisterde ik naar een duet met viool en gitaar op de groenten- en fruitmarkt, Italië was dichtbij, dat was aan het repertoire te horen. Rond drie¬ën belanden we op een pleintje, omsloten door hoge huizen en het voorportaal van een grote kerk. Lichtelijk onbeschoft bediend, lieten we ons niet wegjagen, vooral niet toen een panfluit zijn tonen tegen de gevels liep weerkaatsen.
En dan eindelijk naar zee. We zaten een paar uren aan het beroemde keienstrand van Nice, helemaal vooraan, bijna letterlijk in de branding. Een ongeplande golf drong mijn broek en mijn buideltje binnen en een van mijn schoenen dreef al richting Afrika. Ik griste mijn schamel bezit bij elkaar, mijn schoen werd door Hillie gered en ik zat de rest van de dag met een natte broek. Mijn shirt kon ik bij een douche uitspoelen. Ik liet me niet verleiden in mijn onderbroek de zee in te gaan en bleef kuis en degelijk gekleed bij onze eigendommen terwijl de dames poedelden in het chique water.
Nice, je bent even charmant als mondain, we hebben je tekort gedaan. Lome warmte hing in je drukke winkelstraten op weg naar het station. Warmte en drukte ook in de trein. In omgekeerde volgorde passeerden we weer al die beroemde badplaatsen. Ik viel in een melancholische slaap die tot Noord Frankrijk duurde.
Laat het nu maar snel gaan en laat er verder niets gebeuren. Of toch, iets kleins.
Brussel Zuid, een knappe jongen borstelt behaagziek zijn lange haren in de reflectie van een treinruit. Hij moet rennen zo hard hij kan nu die spiegel gaat bewegen.
"It is beautiful", roept hij ons toe en zet zich naast ons op een bankje. Het is een aardig joch. Hij komt uit Zuid Amerika en studeerde in Engeland, vond Brussel maar niets en ging naar Nederland om eens ongestoord te kunnen roken, snuiven en weet ik niet wat. Hij vertelt van zijn land en volk en vertrouwt ons toe dat ze in Brazilië niet deugen. Het zou vermoeiend zijn om zijn woordenvloed tot Dordrecht te moeten aanhoren, maar gelukkig kiest hij een andere coupé.
De laatste uren van ons samenzijn vallen tegen, ik ervaar ze als katterig. Veel hebben we de afgelopen dagen met elkaar gepraat en beleefd, wat moet er nog gezegd worden? Afspraak voor een reünie? Ik zal het regelen.
De trein dendert over de Moerdijkbrug, nog tien kilometer. Ik maak aanstalten om uit te stappen en begin bij Dordrecht Zuid met omhelzen. Gerrie loopt nog even mee naar de deur. Je krijgt een extra knuffel meid. Dank je wel lieve vriendinnen, ik houd van jullie.
In Dordrecht rijdt de trein naar Gorinchem juist voor mijn neus weg. Achtenvijftig minuten wachten. Ik voel me moe, ik wil naar huis en ik weet dat ze me daar de eerste uren met rust zullen laten. Mijn gedachten zijn nog onderweg, ze zullen ongeveer in Avignon zijn.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website