Een essay van dr. Jan van der Veen
Dit essay van dr. Jan van der Veen is in het derde nummer van Pointe gepubliceerd. Dat is een kwart eeuw geleden. Wellicht kan het daardoor enigszins verouderd genoemd worden qua stijl en benadering en behandeling van het onderwerp. Dat neemt niet weg, dat het een interessant essay is, dat het waard is om nog eens te worden gelezen.
Bovendien kan de redactie met deze herplaatsing nog eens aandacht vragen voor het onderwerp: blinde romanfiguren. Het zou aardig zijn om in de literatuur op zoek te gaan andere romanfiguren dan die Van der Veen heeft gevonden en ter sprake heeft gebracht. Dat kan tot essays leiden of tot bijzondere boekbesprekingen. Wie zich uitgedaagd weet, mag aan de slag. De redactie is ontvankelijk voor de resultaten, die in Pointe geplaatst kunnen worden.
Hierna volgt het essay van dr. Jan van der Veen.
Het is niet de bedoeling in het navolgende een min of meer volledige uiteenzetting te geven omtrent blindheid als literair thema. Het zou als onderwerp kunnen dienen voor een socio-literair proefschrift, maar daartoe ontbreekt mij zowel de plaats als de belezenheid. Misschien zou een ander zoiets nog eens ondernemen. Evenmin heb ik de pretentie van de hier genoemde, min of meer willekeurig gekozen romans een literair-wetenschappelijke analyse te geven, laat staan een waardeoordeel. Het gaat mij slechts om de vraag in hoeverre de behandelde romanfiguren een bijdrage zouden kunnen leveren tot de naar mijn mening slecht bekende psychologie van de blinde mens.
Dit laatste hangt wellicht samen met het merkwaardige feit, dat zelfs diegenen, die, zoals ik, over een tamelijk uitgebreide literaire belezenheid menen te beschikken, grote moeite zullen hebben tenminste een klein aantal blinde romanfiguren op te sporen. De meeste romanschrijvers hebben zich blijkbaar niet gewaagd aan dit hachelijke thema. Toch kan men blindheid als maatschappelijk verschijnsel bezwaarlijk als een uitzonderingsgeval aanmerken.
André Gide schreef zijn bekende korte roman La symphonie pastorale in 1919, toen hij dus al een groot aantal boeken van uiteenlopende aard op zijn naam had staan. Het boek wekte veel discussie zoals vele geschriften van deze auteur maar de blindheid van een van de hoofdpersonen had daar weinig mee van doen. Misschien dankzij de kortheid en de veronderstelde eenvoud van de intrige is de roman ook buiten Frankrijk veel gelezen; deze werd zelfs verfilmd en figureert, naar het schijnt, nog altijd op talrijke literatuurlijstjes van eindexamencandidaten. Het verhaal komt ongeveer hier op neer: Door de winterse sneeuwval tot huisarrest veroordeeld noteert een predikant uit de Zwitserse Jura ca. 1890, hoe hij bij toeval in het huisje van een hem onbekende, zojuist overleden oude vrouw een ongeveer 15-jarig blind meisje heeft gevonden van wie niemand de herkomst schijn te kennen. Hij ziet het als zijn plicht haar naar zijn pastorie mee te nemen en haar aldus een voorlopig onderdak te bieden. Ondanks de matige geestdrift van z'n vrouw en dankzij veel vrije tijd houdt hij het meisje, intussen Gertrude gedoopt, in huis om haar een soort versnelde opvoeding te laten ondergaan. Het is ook wel nodig, want Gertrude praat nauwelijks, eet onfatsoenlijk veel en ligt verder bij de haard te slapen. Ze ontwaakt echter opmerkelijk vlug uit deze bijna dierlijke toestand die een verklaring moet vinden in haar blindheid en in de doofheid en eenzaamheid van de overleden oude vrouw, die misschien tot haar verwanten heeft behoord. De dominee leert haar van alles omtrent de zichtbare omgeving, waarbij talrijke evangelie-teksten goede diensten bewijzen; muziek blijkt ook goed aan haar besteed te zijn getuige haar vorderingen op het harmonium, en eenmaal neemt hij Gertrude zelfs mee naar een concert in Neuchatel waar, o wonderlijke bestiering van de hemel, Beethovens zesde symphonie, de Pastorale, wordt uitgevoerd. Het tweede deel van het boek speelt enkele jaren later. Ook hier gaat het om dagboeknotities van de dominee. Het wordt lente en Gertrude mag, dankzij de bloemrijke taal van haar begeleider, dit unieke fenomeen meebeleven. Maar dan doet zich een moeilijkheid voor die er mede toe bijdraagt het idyllische relaas op korte termijn tot een tragische ontknoping te voeren. De oudste zoon van de predikant, Jacques, die spoedig theologie zalgaan studeren, bekent zijn ontstelde vader op Gertrude verliefd te zijn geworden. De vader dwingt hem een uitgestelde voettocht alsnog met spoed te gaan ondernemen en brengt Gertrude haastig elders onder. Hij bezoekt haar evenwel dagelijks en, misschien dankzij de lente en de afwezigheid van huisgenoten, krijgt zijn liefde voor Gertrude een nieuwe dimensie: er ontstaat een heuse liefdesverhouding tussen beiden. Ook Christus spreekt over liefde in de breedste zin van het woord, zo meent de dominee thans, ook al hebben de mensen dat zo niet begrepen. Wanneer een huisarts hem evenwel meldt dat in Lausanne een oogarts werkt die de mogelijkheid erkent Gertrude door middel van een operatie het gezichsvermogen te schenken, ervaart de dominee een vreemde aarzeling. Niettemin stemt hij toe en Gertrude wordt geopereerd, en wel met volledig succes. Gertrude echter gaat aan de openbaring ten onder. De werkelijkheid blijkt heel anders te zijn dan de dominee en Beethoven haar hebben doen geloven; haar eigenlijke liefde gold niet haar pleegvadermaar Jacques, die haar in het ziekenhuis is komen opzoeken, maar die, mede uit rancune tegen zijn vader, zich tot het katholicisme heeft laten bekeren en zelfs de priestergelofte heeft afgelegd. Gertrude zoekt de dood in de rivier, wordt gered maar sterft niettemin aan longontsteking, echter niet nadat zij de dominee, haar weldoener, de bitterst denkbare verwijten heeft gemaakt. Hij blijft verslagen achter bij zijn vrouw. Die alles eigenlijk wel heeft doorzien maardie hem in haar scepsis wellicht nog tot enige steun zal wezen.
Kunnen we Gertrude nu beschouwen als een poging het probleem van de blinde mens te doorgronden? Niemand zal dat kunnen volhouden. Haar blindheid is slechts een component van de structuur waarop de roman berust. Zoals het decor van het verhaal verandert van wintersneeuw in lentepracht, zo ontwikkelt de dominee zich van inzicht tot verblinding en wordt Gertrude gevoerd vanuit de duisternis tot het licht. Het gaat in feite alleen om het proces dat zich in de persoon van de dominee, de ik-figuur, afspeelt: hij gebruikt, zoals Jacques terecht opmerkt, de woorden van Jezus al naar het hem uitkomt en schuift bewust het zondebegrip van Paulus terzijde. Hij verwart de geestelijke liefde met de zinnelijke, de 'charité' met de 'amour' en meent dat de hemel hem daarin gelijk geeft. Gertrude heeft nauwelijks een eigen persoonlijkheid; ze heeft geen verleden, ze komt bijna letterlijk uit de lucht vallen op het pad van de zielenherder, de 'pasteur', die meent haar naar het (innerlijke) licht te leiden, maar in werkelijkheid naar de dood. Slechts eenmaal is sprake van het blindenschrift dat hij haar (hoe?) bijbrengt, maar uit alles blijkt dat Gide zich voor de problematiek van de blindenopvoeding niet in het minst heeft geïnteresseerd, terwijl Valentin Haûy en Louis Braille in Frankrijk allang hun sporen hadden achtergelaten. Daar Gertrude zich op grond van verbale of muzikale gegevens een beeld zou kunnen vormen van de visuele wereld zal niemand menen. Na haar operatie zal ze geruime tijd nodig gehad hebben om de verkregen optische beelden in een ruimtelijk wereldbeeld te integreren. Beethovens zesde symfonie, die de titel van het verhaal heeft geleverd, werd door de componist nadrukkelijk niet als 'Malerei' maar als 'Ausdruck der Empfindung' aangeduid en ontleende overigens haar programma aan een werk van een vroegere, volkomen onbekende, tijdgenoot van Beethoven. Gide, wiens muzikale eruditie algemeen bekend is, gebruikte deze dubbelzinnigheid bewust, evenals die van het begrip 'pastor' (herder).
De gedachte dringt zich op, dat we in deze roman te maken hebben met een soort negatieve Oidipous-tragedie. Oidipous is zich niet bewust van de bloedschande waarin hij leeft, totdat de blinde ziener Teiresias, die hem tevergeefs heeft gewaarschuwd, door de feiten gelijk krijgt waarna Oidipous zich van het gezichtsvermogen berooft. Ook hij heeft de goden verkeerd begrepen. In de roman is de dominee niet de biologische, maar wel de geestelijke vader van Gertrude. Jacques heeft zijn vader overigens ook tevergeefs vantevoren gewaarschuwd voor misbruik van evangelische geboden. Men zou kunnen zeggen dat Gide in deze korte roman de elementen van de klassieke Oidipous-tragedie, althans sommige, heeft gebruikt maar dan wel anders over de personnages gedistribueerd. Zo gezien is Gertrude slechts een masker in een mythische tragedie. Speelde trouwens niet in het drama van Sophocles een herder een goed bedoelde, maar uiteindelijk noodlottige rol? Zonder hem zou de kleine Oidipous zijn omgekomen. Maar veel leed zou hem en anderen bespaard gebleven zijn.
Voert Gide ons dus weg van de werkelijkheid naar de mythologie, in een later werk, Thésée, komt hij nog terug op de tegenstelling tussen het blinde zienerschap (Oidipous) en de zinnelijke werkelijkheid (Theseus), de roman van Henry Green getiteld Blindness belooft ons naar de werkelijkheid terug te brengen. De roman, debuut van een 21-jarige auteur, werd in 1926 gepubliceerd en schijnt toen in blindenkringen de aandacht te hebben getrokken. Nog in 1974 werd het boek herdrukt hetgeen in zoverre verbaast dat het decor, waarbinnen het verhaal zich afspeelt, sterk tijdgebonden lijkt. De schrijver ontving zijn opleiding in Eton en Oxford en was als ingenieur werkzaam; daarnaast schreef hij romans die nog door John Updike hogelijk werden geprezen. De hoofdpersoon John, met wiens dagboekfragmenten de roman begint is intern op een kostschool voor rijkeluis- zoontjes, Note (Eton?); hij is dan ongeveer 17 jaar oud en heeft literaire ambities. Hij maakt dan een wat puberale en arrogante indruk maar dat zal wel bij zijn milieu hebben gehoord. Wanneer hij kort voor het eindexamen naar huis gaat, treft hem een onzinnig ongeluk: een klein jongetje gooit een steen door de ruit van een treincompartiment waar John juist naar buiten kijkt. Hij wordt aan beide ogen gewond en is daarmee volledig blind geworden. Hij belandt uiteindelijk in het buitensporig grote huist van zijn stief moeder Emily ( zijn vader is allang overleden en zijn moeder heeft hij nooit gekend). Er ontstaat een uiterst moeilijke situatie waarin de goedwillende maar onhandige Emily bijna even ontredderd is als John wiens onaangepastheid althans voorlopig nog door een verpleegster wordt opgevangen. John komt er, niet zonder moeite, achter dat zijn ogen zijn weggenomen (hij leeft dus ook niet in het donker zoals hij beweert). Zijn vrienden van Note laten niets van zich horen en hij zal zich een toekomst moeten scheppen die weinig gemeen zal hebben met zijn vroegere verwachtingen. De onstuitbare conversatiedrang van Emily irriteert hem mateloos maar ook het overdreven talrijke personeel draagt weinig bij tot zijn psychisch herstel. Alleen de oude keukenmeid is blij dat zij nu haar pupil en troetelkind van weleer terug krijgt. Wanneer John eens in de tuin van het mooie weer heeft mogen genieten maar dan toch weer naar zijn kamer terug moet om gevoerd te worden, aarzelen de huisknecht en de tuinman of ze hem tussen zich in zullen nemen of wel met stoel en al naar boven moeten dragen. Emily die als ´society-mevrouw´ met soortgelijke vriendinnen het maatschappelijke leven in het provinciedorp bedisselt (er zijn al in jaren geen onwettige kinderen meer geboren) maakt zich grote zorgen over Johns toekomst. Er valt geen society-huwelijk voor hem meer te organiseren, een eventuele samenleving met een huishoudster is niet fatsoenlijk, maar misschien vindt ze nog wel een meisje van stand dat ten gevolge van een of een ander verleden niet zulke hoge eisen kan stellen. Goddank is er geld genoeg. Even schijnt de programmering wat uit de hand te zullen lopen wanneer een meisje, Joan genaamd, in Johns leven verschijnt. Zij heeft in zoverre een verleden dat haar vader ooit dominee in het dorp was; deze heeft toen echter meer belangstelling voor zijn rozen gehad dan voor zijn niet kerkelijk geïnteresseerde parochianen, en toen zijn vrouw bovendien iets met de postbode scheen te hebben heeft hij zijn belangstelling voor de rozen uitgebreid met die voor de gin. Emily heeft dat natuurlijk niet kunnen aanzien en heeft bewerkstelligd dat de op drift geraakte zielenherder het veld moest ruimen. Nu leven vader en dochter buiten het dorp op een klein boerderijtje waar Joan het druk heeft met de kippen, de kat en vooral met haar lastige papa die alles in gin omzet en bovendien meent nog eens een geniaal boek te zullen schrijven, al wordt niet meegedeeld waarover dan wel. Joan is de meest toegewijde dochter die men zich kan voorstellen, maar niettemin is zij wel bereid af en toe met John te gaan wandelen. Dat heeft de arme jongen trouwens wel nodig om niet te verkommeren in ellende. Tussen de wat onzekere John en de aanvankelijk stroeve Joan (die hij June noemt) ontstaat geleidelijk een soort broeder-zusterlijke genegenheid, temeer omdat John tijdens de wandelingen in het beboste heuvellandschap ontdekt, dat de natuur zich nu op een geheel nieuwe wijze aan hem openbaart dan vroeger; het zijn nu klanken en geuren van het landschap die hem in extase brengen, aspecten die hij tevoren had verwaarloosd. Wie nu denkt dat het verhaal in een idylle zal uitmonden vergist zich. John zal niet als een tevreden landjonker zijn boeken schrijven, vertroeteld door een dankbare en cultureel opgefokte Joan terwijl de dankzij Johns nieuwe levenswijsheid tot inkeer gebrachte dominee de tuin omtovert tot een geurend rozenparadijs. Integendeel. Wanneer, na een winterse wandeling, John aan zijn begeleidster durft voor te stellen met hem naar Londen te gaan (van een huwelijk wordt eigenlijk niet gerept), besluit het meisje na aarzeling dat ze dat niet kan doen. Is ze bang voor eventuele babies? Nee, ze kan haar arme vader niet aan zijn lot overlaten zomin als de kippen en de kat. Ze zegt overigens niet dat ze een ruige jongeman, George, kent, iemand uit haar eigen kring, zodat de lezer zich mag voorstellen dat Joan nog wel eens achter een legitieme kinderwagen zal lopen. John neemt dus, niet zonder, weemoed, afscheid van Joan en wandelt alleen naar huis terug, hetgeen de lezer wellicht kan verbazen. John wil dus naar Londen om daar carrière te maken in de literatuur. Uiteindelijk is het Emily die het voor haar toch moeilijke besluit neemt en zo vertrekken beiden, na een dierbaar afscheid van het voltallige personeel, per trein naar de metropool. Het Londense leven valt John aanvankelijk niet mee; teveel lawaai, teveel afhankelijkheid, nieuwe society-vriendinnen van Emily op bezoek. Hij wordt ernstig ziek, maar geneest. Juist op dat cruciale moment laat de schrijver John en de lezer in de steek. Jammer, want we moeten ons nu, niet zonder ongerustheid, afvragen of John zijn weg wel zal vinden. Zal hij een nieuwe Joan vinden maar dan voor een intiemere relatie? En vooral ook: hoe zal zijn literaire produktie eruit zien? Zal hij niet ontdekken dat zijn beperkte mobiliteit zijn mogelijkheden tot nieuwe ervaringen belemmert, dat de taal, zo rijk aan optische nuances, arm is als het gaat om de weergave van akoestische ervaringen? Slaagt men er ooit in een menselijke stem, voor een blinde zo wezenlijk bij elk contact, even duidelijk weer te geven als men gelaatsuitdrukkingen pleegt te suggereren door middel van taal? En zal de lezer van zijn boeken, die in het algemeen niet blind is, zich bovenmatig interesseren voor Johns nieuw ontdekte zintuigelijke werkelijkheid? Hoe verdienstelijk deze literaire roman ook moge zijn met name wat betreft de poging binnen te dringen in Johns situatie, men moet ook vaststellen dat de auteur veel heeft gearrangeerd om problemen uit de weg te ruimen. Hij heeft John eerst een degelijke opleiding laten geven op een gepriviligeerde kostschool, voorts heeft hij a priori bemoeizuchtige ouders geëlimineerd, hij heeft John voorzien van zoveel aardse goederen dat hij eventueel zijn verdere leven in een fauteuil kan blijven zitten, en bovendien heeft hij hem voorzien van grote literaire talenten ook al blijkt daarvan eigenlijk niets. Gelukkig maar dat John niet schilderde of componeerde , want dan zou de toekomst er heel wat minder rooskleurig hebben uitgezien. Gelukkig is John wel muzikaal en hij stelt zich van het Londense muziekleven veel voor, maar dat is ook alles. Opmerkelijk is ook dat in het hele boek Johns erotische problemen volledig genegeerd worden afgezien van zijn vluchtige voorstel aan Joan. Misschien zou dat in 1926 in Engeland te precair zijn geweest. Maar zouden zelfs toen de verwende Eton-jongetjes te beschaafd zijn geweest om zelfs maar over sex te praten? Het huwelijk wordt dan ook als een zuiver maatschappelijke kwestie behandeld.
Voor de vraag naar de geaardheid van Johns literaire produktie kunnen we misschien terecht bij Jacques Lusseyran. Hij is daarom ook interessant omdat hij tot de zeldzame auteurs heeft behoord die de blindheid aan den lijve hebben ervaren. Hij moge in literair opzicht ver achterblijven bij Gide en ook in dit opzicht de mindere zijn van Henry Green, zijn autobiografie die betrekking heeft op de jaren van 1924 tot 1945 heeft duidelijk de pretentie de lezer binnen te voeren in de wereld van de blindheid en is in twee versies beschikbaar. De Franse versie verscheen in 1953 onder de titel: Et la lumière fut; later, naar de V.S. geëmigreerd, liet hij in 1964 een herziene Engelse versie het licht zien onder de titel And There Was Light. In 1980 verscheen een Nederlandse vertaling, volgens het titelblad naar het Frans, maar volgens de flaptekst naar de Engelse versie en de Duitse vertaling daarvan. Dit laatste is ook duidelijk het geval. De lezer van deze flaptekst moet zich overigens wel heenzetten over de mededeling: Deze autobiografie
zal aan allen die aan het leven twijfelen, kracht en zelfvertrouwen schenken. Beschouwt deze blinde auteur zich als martelaar? Neen, dat niet; maar hij heeft wel een belangrijke boodschap over te dragen. Niet de drang over zichzelf te schrijven heeft hem tot dit boek gezet, zo lezen we in zij voorwoord, maar de behoefte de gronden te verklaren van zijn liefde voor het leven; en in de Engelse epiloog leest men ten overvloede:
Light does not come to us from without; light is in us even if we have no eyes. Geboren in Parijs in 1924 wordt de kleine Jacques al op achtjarige leeftijd door een dom ongelukje op school geheel blind. De herinnering aan het licht blijft hem evenwel bij. De blindheid bezorgt hem blijkbaar geen psychische schok. Hij past zich snel aan dankzij liefhebbende ouders, behulpzame vriendjes en in het algemeen dankzij ongelooflijke sympathieke mensen beleeft hij zijn jeugd als een droom van geluk. Er zijn wel vervelende mensen, nare jongetjes, domme leraren, maar zij bederven zijn Parijse schooltijd of zijn vakanties in de provincie niet. Hij bezoekt gewone scholen, vriendjes helpen waar dat nodig is. Zijn langdurige vriendschap met een zekere Jean wordt uitvoerig beschreven. De jongens vullen elkaar voortreffelijk aan. Jean leidt Jacques, maar deze denkt voor twee. Wanneer zij samen met vakantie in de bergen een top beklimmen, weet Jacques zijn vriend precies te vertellen wat hij zo al in de verte zal te zien krijgen en het klopt ook nog. Als ze dan thuiskomen zegt Jean dat Jacques hem fantastisch veel heet laten zien; de lezer zal daarbij wellicht niet de gedachte kunnen onderdrukken, dat de vrienden tegenover elkaar een blijmoedige, maar wat al te onnozele komedie opvoeren. De puberteit brengt overigens wel wat problemen met zich mee; Jean heeft zijn eigen, zij het wat platonische verliefdheden waaraan Jacques geen deelheeft, Jacques wordt overigens meer geplaagd door het gedrag van zijn door duistere instincten gedreven klasgenoten dan door eigen neigingen. Tenslotte weet Jean zijn blinde vriend te winnen voor zijn kuise liefdesopvatting en Jacques legt zich neer bij een evident gemis in zijn leven. Als beide jongens in de oorlogsweken van 1940 voor de Duitsers moesten uitwijken naar Toulouse en daar voorlopig blijven, vereren ze beiden hetzelfde meisje en zwermen als kuise engelen om haar heen, helpen haar door een examen, maar worden dan door hun terugkeer naar het bezette Parijs van haar gescheiden.
Wanneer men, wat deze puberteitsperiode betreft, de Franse editie vergelijkt met de latere Engelse, dan valt een merkwaardig fenomeen op: in laatstgenoemde versie heeft de intussen tot hoogleraar opgeklommen auteur een aantal met name erotische details geschrapt die hij in 1953 blijkbaar nog wel geschikt achtte. In de oudere, meer realistische en levensechtere versie ontmoet Jacques bijvoorbeeld bij herhaling oudere meisjes, die de goedheid hebben aan zijn verondersteld tekort aan visuele sexuele informatie tegemoet te komen door voor hem de vrouwelijke anatomie tastbaar te maken. Ook verkleedt een meisje zich weleens tijdens zijn aanwezigheid en tijdens een wat uit de hand gelopen (
.) van jongeren zoeken enige, meer ingetogen meisjes bescherming bij Jacques die deze ridderlijke taak graag op zich neemt. Het komt bij Jacques blijkbaar niet op, dat deze meisjes wellicht handelen vanuit de veronderstelling van zijn sexuele ongevaarlijkheid, een kwalificatie die niet elke jongeman evenzeer zou gewaardeerd hebben. Misschien heeft Lusseyran dit ook ingezien. In elk geval wordt in de latere versie veel meer het accent gelegd op Jacques' humanitair besef, een soort religiositeit bijna die gezien moet worden tegen de achtergrond van de antroposofische instelling van zijn ouders. Het erotische thema verdwijnt nu geheel uit het boek om plaats te maken voor een toenemende betrokkenheid van Jacques bij het Franse verzet. De Défense de la France en later de Résistance leggen beslag op hem, maar verhinderen niet dat hij schitterende diploma´s behaalt zoals dat van de Ecole Normale Superieure, geen kleinigheid voorwaar. Van isolement is nooit sprake, in gezelschap schijnt Jacques altijd het vanzelfsprekende centrum te zijn. Hoe hij in die tijd aan studiemateriaal in braille kwam blijft onvermeld. Jacques blinkt in alles uit, zelfs in kennis van het Duits hetgeen hem niet behoedt voor uiteindelijk arrestatie en opsluiting in Buchenwald. Vrienden komen om, veel ellende wordt geleden, maar Jacques blijft steeds optimist, zijn godsvertrouwen blijkt ook anderen te steunen en uiteindelijk komt met de Amerikanen de bevrijding. Hier houdt het relaas op en van zijn verdere carrière, die hem blijkbaar naar de V.S. heeft gevoerd, vernemen we niets. Wel wordt ons in het voorwoord van de Engelse versie verteld, dat de huidige hoogleraar (in wat?) zichzelf moet vergeten om terug te keren tot zijn gelukkige jeugd. Maar waarom dan de zo nadrukkelijke vermelding van dit hooggeleerde eindpunt? Zoals gezegd heeft het levensverhaal in de latere versie veel aan directheid en levenswarmte verloren. De moeilijkheden worden verdoezeld, het verhaal wordt abstracter, omtrent verzet en concentratiekampen hebben we al zoveel kunnen lezen van dikwijls begaafdere auteurs dat we van Lusseyran eigenlijk liever meer over zijn blindheid en de daarmee samenhangende problemen vernomen zouden hebben. Was Lusseyran misschien toch beducht voor het feit, dat hij zich onvermijdelijk richtte tot een voornamelijk visueel publiek dat in dergelijke specifieke problematiek niet geïnteresseerd is?
Lusseyrans boodschap, reeds met bovenstaand citaat uit de epiloog aangeduid, schijnt te zijn dat blindheid het aan elk gegeven innerlijke licht (whatever that may be) niet uitdooft, maar in tegendeel tot volle wasdom doet komen. Ook in de flaptekst van Henry Green lezen we over het verhaal
It tells us the story of a clever and artistic boy who, blinded in a senseless accident, turns to writing with powers hightened by his afflictions. Lijkt het niet alsof het bijna een voorrecht is blind te zijn?
Hiervoor werd al eens het mythische figuur van de blinde ziener gebruikt. Zowel John als Jacques schijnen iets van die ziener meegekregen te hebben, beiden hebben ze iets van het innerlijk licht. De ziener Teiresias uit het eerste Oidipous-drama kan als prototype gelden. Hij werd echter niet geloofd of niet begrepen en zijn optreden kon de catastrofe niet voorkomen. In Oidipous in Colonne is de door eigen moedwil verblinde koning zelf tot ziener geworden. Hij vindt genade bij de goden en hem wordt de natuurlijke dood bespaard. Het innerlijke licht van Lusseyran heeft een duidelijke antieke bron. Ook Homerus zou blindt geweest zijn en de blinde ziener is tevens een blinde zanger. Gertrude blijkt een natuurlijke muzikaliteit te bezitten, hetgeen de dominee blijkbaar volstrekt normaal acht. Voor haar betekent Beethovens zesde symfonie een zij het bedrieglijke - openbaring van de zichtbare nnatuur. Ook Jacques is muzikaal; zijn ouders slepen hem van het ene concert naar het andere en de orkestklank associeert hij spontaan met kleuren en landschappen, evenals Gertrude dus. Hij speelt wat cello, maar dat wil niet vlotten; de muziek is voor de blinden geschapen, zo meent hij, maar niet alle blinden zijn voor de muziek geboren. Dat klinkt al wat realistischer, maar zijn omgeving ging er blijkbaar wel van uit dat blindheid en muzikaliteit bij elkaar horen. Ook John bespeurt, wanneer hij blind is geworden, een onverwachte belangstelling voor muziek bij zichzelf, al overweegt hij toch niet een actieve vorm daaraan te geven. Zou een en ander niet kunnen samenhangen met een antieke platonische traditie inzake de musica universalis? Bij Boëthius vormen de musica mundana, de musica humana en de musica instrumentalis tezamen de harmonia mundi; de kosmische orde weerspiegelt zich in de roerselen van de ziel en openbaart zich waarneembaar in de klinkende muziek. Zo gezien is de muziek dus in staat los van het gezichtsvermogen tot het ontstaan van een wereldbeeld bij te dragen en dat moet verklaren, hoe de blinde ziener tevens een zanger, een musicus dus, moet zijn. Ook hier is dus sprake van een mytisch moment. Zou dit eveneens kunnen zijn met de relatie tussen blindheid en de erotiek? Het bovenstaande heeft op dit toch zeer essentiële probleem al enig licht kunnen werpen. Gertrude, passief in haar relatie tot de predukant heeft het haar onverhoeds geschonken gezichtsvermogen nodig te ontdekken tot wie haar eigenlijk erotische gevoelens uitgaan. Niemand zal dat heel waarschijnlijk kunnen vinden. Wanneer blijkt dat haar blindheid haar op dit punt ernstig heeft misleid, kiest zij boven het levenslicht de duisternis van de dood. John komt aan erotische gevoelens eigenlijk nauwelijks toe, hetgeen bij een jongen van nog geen twintig toch niet voor de hand ligt. Emily zal wel een huwelijk voor hem arrangeren, maar het interesseert hem blijkbaar niet. Jacques heeft in de Franse editie wel wat sexuele problemen die hem tijdelijk nogal negatief stemmen, maar de latere hoogleraar Lusseyran elimineert de desbetreffende passages zoveel mogelijk in zijn latere versie. De fanatieke kloosterling Jorge van Burgos is uiteraard gekant tegen alles wat naar erotiek zweemt, maar hij is daarin wel zeer radicaal: slechts het vuur kan de onreinheid zuiveren. Teiresias is een kluizenaar en de door zijn eigen schuld verblinde Oidipous in Colonna eveneens.
Blijkbaar behoort de Eros tot de zintuiglijke sfeer van het zichtbare en niet tot de hogere van het 'innerlijke licht'. Hoe het zij, slechts deze conclusie lijkt door het bovenstaande te worden gerechtvaardigd. Het beeld, dat de literatuur ons biedt van de blinde mens, en dan nog bij uitzondering, blijft bepaald door mythische tradities bij gebrek aan pogingen om zonder vooroordeel tot de werkelijkheid door te dringen.
Hoezeer de mythische beeldvorming van de blindheid nog in de literatuur voortleeft bewijst de boven al genoende figuur Jorge van Burgos uit de roman van Umberto Eco Il nome della rosa' van 1983. Hoewel hij in het centrum staat van de eigenlijke intrige wordt aan zijn psychologie nauwelijks enige aandacht besteed. Zijn enige doel is de vernietiging van een aan Aristoteles toegeschreven handschrift over de schoonheid dat aanwezig moet zijn in de kostbare bibliotheek van een 14de eeuws klooster. Zijn haat jegens de schoonheid en daarmee jegens al wat tot de zintuiglijke wereld behoort, is zo groot dat hij alles en iedereen, met name ook zijn ziende medemensen aan het vuur wil offeren, ook zichzelf, ten einde zijn doel van algehele vergeestelijking te bereiken. Zijn blindheid dient hier kennelijk ter verklaring van zulk een extreem asketisch standpunt. Wellicht behoort hij tot een literaire traditie waarin blindheid staat voor algehele rancune tegen al wat beschikt over een gezichtsvermogen. Het innerlijke licht verkrijgt daarbij wel een heel merkwaardige vermenging met de satanisch geworden duisternis waarin het zich manifesteert.
Hiermee zijn we in feite teruggekeerd tot ons uitgangspunt: de blinde persoonlijkheid is tot in onze tijd in de literatuur een zeldzame en bovendien mythisch gekleurde verschijning gebleven. Na hetgeen hierboven gezegd is omtrent de blinde zanger en de harmonia mundi voel ik mij bijna verplicht deze alinea's af te sluiten met een muzikale cadans. Blinde musici zijn inderdaad vanuit alle tijden en landstreken bekend, van middeleeuwse speellieden tot Koptische kerkzangers en nog veel meer. Dat zal minder te maken hebben met de wereldharmonie dan met de bittere noodzaak zich een functie in de maatschappij te verwerven ook wanneer men blind is. Wanneer men evenwel de muziekgeschiedenis raadpleegt stuit men zelden op blinde musici en nog minder vaak op scheppende musici van betekenis. In de westerse muziektraditie zullen de moeilijkheden van de notatie daarbij zeker een rol gespeeld hebben. De onvolprezen schone madrigalen en ballate van de 14de eeuwse Florentijnse Francesco Landini, de boeiende orgelcomposities van de hofcomponist van Philips II, Antonio de Cabezón, en de orgelvituoos van onze tijd, de Parijse Jean Langlais, mogen hierbij als troostrijke illustratie gelden.
- - -
Opmerking van de websitebeheerder
Bij plaatsing van deze tekst is mij gebleken dat het digitaliseren van het typoscript problemen heeft opgeleverd. De door mij herkende onvolkomenheden heb ik naar beste weten ongedaan gemaakt. Waar ik (op één plaats) niet kon achterhalen wat door de schrijver bedoeld is, heb ik puntjes moeten plaatsen. Mijn excuses hiervoor.
***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website