SCHRIKBEELD

levensverhaal van Jan Feenstra
Tweede gedeelte

Noot van de Pointe-redacteur
Jan Feenstra heeft een boek geschreven, waarvan de titel luidt: Schrikbeeld. In het vorige Pointenummer is een eerste gedeelte van de inhoud van het boek opgenomen. Hierna volgt een tweede gedeelte, na eerst de flaptekst nog eens herhaald te hebben.

De flaptekst

Als Boukje verneemt dat haar baby Harm een ernstige oogafwijking heeft, verandert haar leven in een schrikbeeld. Ze zet zich er overheen en probeert hem een normale opvoeding te geven. Hij groeit op in de naoorlogse periode in een gezin met vijf kinderen, waarvan de ouders keihard moeten werken voor een redelijk bestaan. Hij maakt tal van situaties mee, waarin zijn slechtziendheid hem parten speelt, ook confronterende en schokkende gebeurtenissen blijven hem niet bespaard. Ogenschijnlijk doet dit hem weinig tótdat ook voor hem, als hij achttien is, een schrikbeeld opdoemt.

Fragment 5

SCHELDEN DOET ZEER

Tijdvak 1954 – 1959

"Hé brillenjood… heb je wel eens klappen gehad?" Ik ben op weg naar de slager om voor mijn moeder een rookworst voor de zuurkool te halen. Gelukkig staat de vent die me uitscheldt een heel eind bij me vandaan. Ik weet dat hij Erik heet en al dertien jaar is. Hij zit op de technische school. Ik zeg niets, maar inwendig kook ik. Waarom moeten ze me toch altijd uitschelden? Kan ik er wat aan doen dat ik een bril op heb? Ik zet het op een lopen en ben binnen tien seconden in de slagerswinkel. Daar ben ik veilig.

Ik ben een jaar of zeven als ik een bril krijg. Het is er een met van die veren achter de oren die ervoor zorgen dat de bril niet zo gemakkelijk van je hoofd glijdt en daardoor minder vaak kapot gaat. Toch ben ik, alle preventie ten spijt, een regelmatige klant van de plaatselijke opticien. De glazen vormen een verhaal apart. Voor mijn kunstoog zit gewoon vensterglas en voor mijn "goede" oog zit een glas waarvan de sterkte ver beneden het nulpunt ligt. Hoeveel "minpunten" het precies zijn weet ik niet, maar het zijn er in ieder geval heel wat. Het glas heeft dan ook veel weg van de bodem van een jampot. Door die twee totaal verschillende glazen lijkt het net alsof mijn ene oog kleiner is dan het andere. Sommigen denken dat ik loens, maar dat is gezichtsbedrog. Niettemin word ik heel vaak voor "schele" of "brillenjood" uitgescholden en niet zelden gaat dat gepaard met een fiks pak slaag. Ik vind dat schelden heel erg en heb het ook nooit kunnen accepteren. Jarenlang is ‘s morgens als ik wakker word mijn eerste gedachte: "Als ik vandaag maar niet word uitgescholden." Het scheelde niet veel of ik had er nachtmerries aan overgehouden. Mijn vader en moeder drukken me op het hart mij er niets van aan te trekken. Schelden doet immers geen zeer? Ik ben het daar niet mee eens, want als iemand me uitscheldt doet me dat wel degelijk pijn. Zo is er een jongen, die ik alleen ken onder zijn bijnaam "bolle", die me heel vaak uitscheldt als ik onderweg ben van huis naar school. Hij woont tegenover een openbare lagere school met een groot plein ervoor. Daar staat hij mij vaak al op te wachten. Van verre begint hij al te schelden. "Hé schele… moet je een pak op je donder hebben?" In de regel reageer ik niet. Hij is bijna een kop groter dan ik en bovendien heb ik ervaren dat "niets zeggen" vaak de beste remedie is om ongeschonden bij hem langs te komen. Een enkele keer echter scheld ik terug. Ik wacht dan tot ik hem veilig ben gepasseerd en roep dan zo hard ik kan: "vieze schooier!" Daarna zet ik het op een lopen. Bijna nooit komt hij me achterna, omdat hij wel inziet dat hij me toch niet kan inhalen. Geslepen als hij is, wacht hij me echter op als ik op de terugweg ben. Hij verbergt zich dan in een steeg en springt met een harde schreeuw te voorschijn als ik passeer. Hij slaat en trapt me dan net zo lang tot ik huilend op de grond lig. Een enkele keer ontspring ik de dans doordat voorbijgangers ingrijpen. Alleen als mijn oudste broer Klaas bij me is scheldt hij me nooit uit. Dat durft hij niet, want hij is bang voor mijn broer die veel sterker is dan hij. Later leer ik van een van de jongens uit mijn klas, die op judo zit, een paar trucjes om tegen "bolle" niet al bij voorbaat kansloos te zijn. Zo leer ik hoe ik iemand in de heupzwaai moet nemen en een houdgreep moet aanleggen. Sindsdien verlies ik niet meer elke vechtpartij. Zo nu en dan slaag ik erin "bolle" op de grond te gooien en bovenop hem te gaan liggen met mijn arm stevig om zijn nek geklemd. Hoe strakker ik mijn arm aantrek, hoe harder hij begint te gillen. Pas als hij mij smeekt hem los te laten, verslap ik mijn greep. Als hij dan geen verdere tegenstand biedt, laat ik hem los en ga er als een haas vandoor.

Op een keer probeer ik aan de weet te komen hoe zijn werkelijke naam is. Als hij er een keer niet is, sluip ik naar de voordeur van zijn huis om op het naambordje te kijken. Hoe ik echter ook zoek, nergens is een naambordje te bekennen. In gedachten zie ik dat huis nog duidelijk voor me. In plaats van gordijnen hingen er smoezelige lappen voor de ramen die me deden denken aan ongewassen lakens. En dan herinner ik me ook nog zijn smalle bleke gezicht. Op een van zijn wangen had hij een grote ovaalvormige moedervlek en zijn haar hing altijd voor zijn ogen. Maar wat me het meest is bijgebleven, is een dikke grijsgroene snottebel die altijd onder aan zijn neus bungelde en die zó groot was, dat hij niet alleen zijn bovenlip, maar ook zijn beide mondhoeken raakte. Dat ik hem voor "vieze schooier" uitschold, was dus niet helemaal uit de lucht gegrepen.

Fragment 6

DE ZESDE KLAS

Schooljaar 1958 – 1959

We lopen hand in hand op het schoolplein, Geertje de Korte en ik. Wij "gaan" met elkaar. Ik vind Geertje een mooi meisje. Ze heeft donkerblond haar, lichtgrijze ogen en draagt net als ik een bril. Haar ietwat scheef staande tanden worden in het gareel gehouden door een beugel. Als ze praat kleeft daar altijd een beetje spuug aan. Apart vind ik dat. Op het schoolplein staan drie enorme kastanjebomen. Achter de dikke stam van een van die bomen blijven we staan. We zeggen niets. Wel houden we nog steeds elkaars hand vast. Ik vind dat een prettig gevoel. Ze heeft dunne vingers en ik voel dat om een van haar vingers een ringetje zit. Om haar pols draagt ze een dun zilveren kettinkje met bedeltjes eraan. Ze heeft me die een keer stuk voor stuk laten zien. Het miniatuurtje van Atlas met de wereldbol op zijn nek vond ik het mooist.

We zitten allebei in de zesde klas bij meester Bosma, het hoofd van de school. Hij heeft een glad kaal hoofd en daarom wordt hij door iedereen "de pinda" genoemd. Meester Bosma is erg streng en niet aardig. Hij kijkt altijd nors. Je ziet hem haast nooit zonder sigaar. Zelfs als hij in de klas achter het harmonium zit en ons begeleidt als we een psalm of gezang zingen, heeft hij een sigaar in zijn mond.

Het is halfnegen. Meester Bosma luidt de bel, die buiten onder een aan de muur bevestigd afdakje hangt. Met z’n allen stormen we op de deur af en wringen ons er doorheen de gang in. Ons lokaal bevindt zich vlakbij de kamer waar de meesters en juffrouwen in de pauze altijd koffiedrinken. We hangen onze jas op en gaan de klas in. Ik zit op de voorste bank, omdat ik anders niet kan zien wat er op het bord staat. Geertje zit twee banken achter me. Ze zit naast Nelleke Zomers, de dochter van een plaatselijke banketbakker. We praten daar wel eens over omdat ook mijn vader bakker is. Nelleke is een leuk meisje. Ze heeft pikzwart haar, donkerbruine ogen en een bruingetinte huid. Ze weet dat Geertje en ik met elkaar gaan. Als we in de klas zitten en meester Bosma ons tot stilte heeft gemaand, begint hij met gebed. We moeten met gevouwen handen en gesloten ogen doodstil in de bank blijven zitten totdat het "amen" heeft geklonken. "Vader die in de hemelen zijt", begint meester Bosma zijn gebed. Ik luister niet verder en kijk stiekem opzij. Ik zie dat ook Gerard Kramer, de zoon van de plaatselijke notaris, om zich heen kijkt. Hij zit naast Henkie van der Laan, een erg serieuze jongen die niet van grapjes houdt en zijn ogen stijf dicht heeft. "O lieve Heer, wilt U vandaag bij ons zijn en ons zegenen?" Gerard Kramer ziet dat ook ik de klas in gluur. Hij knipoogt naar me. Ik probeer terug te knipogen, maar het lukt me niet. Dat komt zeker door mijn kunstoog. Gerard begint rare gezichten te trekken waardoor ik bijna in de lach schiet. Snel knijp ik mijn ogen dicht en leg mijn gevouwen handen voor me op de bank. Stel je voor dat meester Bosma in de gaten krijgt wat we aan het doen zijn. Dan stuurt hij ons zonder pardon een paar uur naar de strafbank onder de trap. Het is daar hartstikke donker en je verveelt je er dood. "Dat vragen wij U, niet omdat wij het verdiend hebben, maar alleen om Jezus wil. Amen."
Een zucht van verlichting gaat door de klas. Aan dat stil moeten zitten heeft iedereen een hekel. Meester Bosma steekt een verse sigaar op en gaat achter het harmonium zitten. "We zingen nu psalm 42", zegt hij en laat de eerste tonen horen. Als een paar minuten later het "Hijgend hert der jacht ontkomen" is weggestorven, is het dagelijkse ritueel voorbij en kondigt meester Bosma de Franse les aan.

Onze school heeft twee zesde klassen: een gewone zesde klas en een zesde klas waarin je wordt opgeleid voor de HBS (Hogere Burger School). Geertje, ikzelf en nog zo’n dertig andere kinderen zitten in die klas en daarom krijgen we Frans. In de andere zesde klas, die van meester Knijf, wordt geen Frans gegeven. Veel liever zou ik trouwens in die klas zitten, want meester Knijf doet heel veel met muziek. Na schooltijd geeft hij blokfluitles en ook wordt er veel gezongen. Tussen zijn zesde klas en die van ons zit een deur. Een enkele keer wordt die deur gebruikt als meester Bosma naar een vergadering moet en meester Knijf hem vervangt. Dan doet hij die deur open en gaat tussen de beide klassen in de deuropening staan met zijn rug tegen de deurpost geleund. Ik zie hem daar nóg staan: een middelgrote man met vuurrood haar en een hoog glad voorhoofd, altijd gehuld in een groen geruit jasje met daaronder een donkerbruine manchester knickerbocker.

Als de school uit is ga ik naar huis, maar niet zonder eerst nog even "goi" tegen Geertje te hebben gezegd. Ik kan niet met haar mee, want zij woont in een ander deel van de stad. Meestal loop ik naar huis met Egbert en Hilbert Drukker, kortweg Eppie en Hilfie genoemd, die bij ons in de straat wonen. Eppie zit in de vijfde klas bij meester Struik en Hilfie in de derde bij juffrouw Dijkema. Net als meester Knijf heeft Eppie, die even oud is als ik, vuurrood haar, dat met behulp van veel vet steil naar achteren is gekamd. Hilfie, die een paar jaar jonger is, is spierwit en lijkt in niets op zijn broer. Het enige dat ze beiden gemeen hebben is een gezicht boordevol sproeten. Ik speel vaak met Eppie en Hilfie en kom ook wel bij hen thuis. Op een gegeven moment zijn ze zomaar verdwenen. Ik hoor dan dat ze naar het westen van het land zijn verhuisd. Hun vader, die bij de gemeentelijke plantsoenendienst werkte, had een baan gekregen bij de Bruynzeel houtfabrieken in Zaandam, waar hij veel meer kon verdienen. Hij was trouwens niet de enige die met zijn hele hebben en houden verhuisde, want heel veel gezinnen uit de noordelijke provincies zochten in die jaren hun heil in het "rijke westen".

Geertje woont in het centrum van de stad in een mooi oud huis. Op een keer ga ik met haar mee. Het is winter en we gaan schaatsen op het Balkengat, een woonschepenhaven vlakbij haar in de buurt. Van haar moeder krijgen we een kop hete chocolademelk met een plak koek. Daarna gaan we schaatsen. Geertje kan niet zo goed schaatsen en ik moet verschillende keren haar schaatsen vastbinden die steeds los gaan. Toch is het heerlijk hand in hand met haar over de ijsbaan te zwieren. Van opzij kijk ik naar haar. Ze draagt een dikke wollen muts van waaronder haar donkerblonde haar naar buiten piept. Om haar nek heeft ze een sjaal geknoopt met aan de uiteinden een dikke zachte pluim. Als ik dicht naast haar schaats schuurt die pluim soms langs mijn wang. Het voelt prettig aan. Op dat moment denk ik gek genoeg aan mijn eerste vriendinnetje, Jannie Kremer. Ze zat bij mij in de tweede klas van de kleuterschool, was net zo oud als ik, maar wel klein voor haar leeftijd. Haar ouders hadden een stoffenzaak vlakbij ons in de buurt. Boven de winkel, waar ze woonde, kwam ik vaak met haar spelen. We zaten dan meestal in de keuken aan de grote tafel en maakten tekeningen of deden een spelletje. Haar ouders zag ik bijna nooit. Die waren altijd bezig in de winkel. Een dienstmeisje paste op Jannie en haar jongere broertje. Dat dienstmeisje was erg aardig en trakteerde ons vaak op limonade. Toen we zes jaar waren, verlieten we de kleuterschool en omdat Alie naar de openbare en ik naar de Gereformeerde lagere school ging, speelden we nooit meer met elkaar.
Ik kijk weer naar Geertje en zie dat ze ook naar mij kijkt. Als ze merkt dat ik haar opneem, draait ze gauw haar hoofd weg. Als het donker wordt doen we de schaatsen af en breng ik haar naar huis. Ik loop met haar mee tot de achterdeur. Van haar moeder krijg ik nog een snoepje mee voor onderweg. Gelukzalig fiets ik terug naar huis.

Tegen het eind van het schooljaar wordt ons onbezorgde leventje opgeschrikt door een vreselijke gebeurtenis. Als we op een morgen op school komen, wordt er op het schoolplein rond verteld dat een jongen uit de vierde klas is overleden. Samen met zijn broer en een vriendje was hij indiaantje aan het spelen. Als onderdeel van het spel verscheen er een troep cowboys, die een van de indianen ter dood veroordeelde. Het vonnis, dood door ophanging, zou onmiddellijk worden voltrokken. De jongens schoven het uiteinde van een stuk touw door het oog van een uitzethaak van een dakraam en bonden dit om het middel van het slachtoffer. Voor de zekerheid deden ze er een paar kussens tussen, waarna ze hem omhoog takelden. Toen hij daar zo hing, schoot het touw door en kwam op miraculeuze wijze om zijn nek terecht. Zijn broer en vriendje raakten in paniek en begonnen om hulp te roepen. Omdat de ouders niet thuis waren, renden de jongens gillend en wild met hun armen zwaaiend de straat op. Een toegeschoten buurman kon helaas niets meer uitrichten. De jongen was al gestikt.
Alle kinderen van onze school gaan naar de begrafenis. Ver van de plek waar de familie van de overleden jongen rond het graf staat, is een touw gespannen, waarachter we samendrommen. Een in het zwart geklede man, onmiskenbaar de dominee, houdt een toespraak. We verstaan er niets van. De meeste kinderen beginnen te huilen. Ik huil niet maar voel wel een brok in mijn keel en een branderig gevoel achter mijn ogen. De meesters en juffrouwen staan er verslagen bij. Als het afgelopen is gaan we terug naar school. Over het voorval wordt met geen woord meer gerept. In die tijd slaap ik erg slecht. Keer op keer droom ik dat ik bij die jongens ben die een touw om het middel van het slachtoffer binden en hem naar boven takelen. Ineens schiet het touw om zijn nek. Ik wil de jongen grijpen maar kan er niet bij omdat hij hoog boven me aan het dakraam bungelt. Zijn gezicht is donkerpaars opgezwollen en zijn armen en benen zwaaien hard op en neer in een laatste stuiptrekking. Dan schrik ik wakker. Het hart bonkt me in de keel en het duurt een hele tijd voordat ik weer tot rust kom. Als ik tenslotte inslaap, is de halve nacht al voorbij.

Na dat schooljaar valt onze klas uiteen. Ik heb in de opleidingsklas niet goed genoeg mijn best gedaan en beland op de MULO in plaats van de HBS. Geertje gaat daar wel naar toe evenals Gerard Kramer, Henkie van der Laan en nog enkele anderen. De rest gaat net als ik naar de MULO of naar een andere voortgezette opleiding. Hoe het Geertje verder is vergaan weet ik niet. Ik ben haar nooit meer tegengekomen.

Fragment 7

HET OUDE HARMONIUM

Tijdvak 1956 – 1962

Op de statige klassieke klanken na, die ikzelf voortbreng, is het doodstil in de schouwburg. De jaarlijkse uitvoering door de leerlingen van de muziekschool is in volle gang. Ik zit op het helder verlichte podium achter het harmonium en speel een compositie van de onbekende Italiaanse componist Stradella. Het is een moeilijk stuk, maar de noten die ik moet spelen en de daarbij behorende vingerzetting, kan ik wel dromen. Het muziekboek dat voor me staat, heeft dan ook geen enkele functie. Nadat mijn slotakkoord heeft geklonken, stijgt er vanuit de zaal applaus op. Ik sta op en loop naar de rand van het podium. Met het opengeslagen muziekboek in mijn beide handen geklemd, maak ik twee keer een diepe buiging in de richting van het in donker gehulde publiek. Daarna draai ik me om en loop de coulissen in. Dat applaus vind ik het mooist van alles. Het bezorgt me kippenvel. "Prima gedaan Harm." Mijn muziekleraar geeft me een tikje op mijn schouder. Daarna wendt hij zich tot de volgende aspirant-musicus die op het punt staat het podium te betreden. Het applaus gonst nog na in mijn hoofd, hoewel het al lang is verstomd.

Op mijn negende ga ik naar blokfluitles. Iedereen die er ook maar een beetje verstand van heeft, verzekert mijn ouders dat ik het best met dat instrument kan beginnen. Op grond van mijn fluitprestaties kan dan worden vastgesteld of ik al dan niet muzikaal ben. In het bevestigende geval kan ik dan op een ander instrument overstappen. Blijk ik helemaal niet muzikaal te zijn dan is er nog geen man overboord, want zelfs in die jaren valt over de aanschafkosten van een blokfluit nog wel heen te komen. En dus ga ik iedere week een uurtje naar de plaatselijke muziekschool waar meneer Bril, een heel aardige al wat oudere man, mij en nog zo’n tien andere kinderen de kunst van het blokfluiten probeert bij te brengen. En gelukkig behoor ik tot de uitverkorenen. Na twee jaar op dat stukje hout te hebben geblazen, wordt mij het brevet van "muzikaal vermogen" verleend. Dus ga ik op zoek naar een ander instrument. Dat is trouwens gemakkelijker gezegd dan gedaan. Als elfjarige jongen mis ik elk benul van welk muziekinstrument dan ook. Mijn ouders kunnen me evenmin helpen, want die geven niet écht om muziek, laat staan dat ze zelf een instrument bespelen. Ooit heb ik mijn vader een paar bekende deuntjes op een mondharmonica horen blazen, maar dat was dan ook alles. De experts van de muziekschool hebben gezegd dat het niet zoveel uitmaakt welk instrument ik kies. "Als je muzikaal bent, kun je overal op leren spelen", is hun eenvoudige verklaring. En daar moeten we het mee doen.
Gelukkig komt "het geloof" ons te hulp. Wij zijn actieve broeders en zusters van de Gereformeerde kerk en gezinnen in dat milieu tellen pas écht mee als ze zich kunnen beroemen op het bezit van een harmonium; een houten huisorgel met een blaasbalg die je met behulp van twee met vloerbedekking beklede voetpedalen doorlopend vol lucht moet pompen om er geluid uit te krijgen. Gezien dus onze religieuze achtergrond en ook omdat het mij wel leuk lijkt, wordt besloten een harmonium aan te schaffen; geen nieuwe, want dat kan bruin niet trekken, maar een tweedehands. Na wekenlang de advertentierubriek in de plaatselijke krant grondig te hebben doorgespit, koopt mijn vader uiteindelijk voor 175 gulden een op het oog nog in goede staat verkerend harmonium van een in een naburig dorp gevestigde caféhouder. In zijn verkooppraatje prijst deze met veel verve de talloze goede eigenschappen van het instrument, dat naar zijn zeggen ooit in het bezit is geweest van een befaamde organist. Hij zet zijn woorden kracht bij door er om de haverklap een stevige vloek tussendoor te gooien. Kennelijk behoort hij niet tot het milieu waar harmoniums het synoniem zijn voor psalmen, gezangen en liederen van Johannes de Heer. Hoe het echter ook zij, de koop wordt gesloten en onder het genot van een kop koffie in de gelagkamer bezegeld.
Een week later wordt het orgel bij ons thuis afgeleverd. Het is een echt ouderwets mahoniehouten harmonium met alles erop, eraan en erin. Dit laatste geldt een legertje houtwormen dat al snel zijn aanwezigheid verraadt door telkens kleine hoopjes zaagsel achter te laten. Dit tot grote ergernis van mijn moeder die geen middel onbeproefd laat om het houtverslindende ongedierte te verdrijven. Een petroleumkuur wordt de diertjes tenslotte noodlottig.
Bijzonder aan het orgel zijn twee prachtige koperen kaarsenstandaards die zich aan weerszijden boven het toetsenbord bevinden en waarin hooguit één keer per jaar - meestal op tweede kerstdag - brandende kaarsen staan. Over de toetsen, die al aardig vergeeld zijn, ligt een groen lopertje met franjes aan de uiteinden. Bij het orgel hoort ook een houten krukje waarvan je de met leer beklede ronde zitting hoger of lager kunt zetten door hem rond te draaien. Met mijn vriendjes speel ik vaak met dat krukje. We doen dan een wedstrijdje waarbij het erom gaat wie de zitting het snelst omhoog of omlaag kan draaien.

Een paar weken na de succesvolle orgelaankoop ga ik opnieuw naar de muziekschool. Mijn leraar is Theo van der Linde, een organist die ook landelijk een aardige reputatie geniet. Zijn vrouw Marga voor wie hetzelfde geldt, geeft me ook les, zodat ik de ene keer van hem en de andere keer van haar te horen krijg wat ik allemaal moet doen en vooral moet laten. In het begin vind ik het orgelspelen prachtig en ik maak ook snelle vorderingen; eerst met de rechterhand, dan met de linkerhand en tenslotte met beide handen tegelijk. In dat stadium is het echtpaar Van der Linde nog erg content met me. Wel ondervind ik steeds meer problemen met het lezen van het notenschrift. Als ik een boek of tijdschrift lees, zet ik de bril, die voor veraf zien bedoeld is, af en breng mijn "goede" oog tot vlak boven de bladzijden. Ik kan op die manier prima lezen en heb zo heel wat boeken en tijdschriften verslonden. Het lezen van muziekschrift is echter heel wat lastiger. Bij het blokfluiten ging het nog wel, want ik had daar te maken met maar één notenbalk, omdat je op zo’n instrument maar één noot tegelijk kunt spelen. Als ik bij het blokfluiten het muziekboek op een statief zette en er vlakbij ging zitten, kon ik zonder bril de noten redelijk goed lezen. Daarentegen bezorgt het musiceren op het harmonium me heel wat "kijkproblemen". Omdat je op een harmonium met twee handen speelt en per hand meer tonen tegelijk kunt aanslaan, ziet het muziekschrift voor dit instrument er behoorlijk gecompliceerd uit: voor elke hand een aparte notenbalk met in elk daarvan één, twee, drie en soms zelfs wel vier noten boven elkaar. Vaak lukt het me niet die wirwar van noten te ontcijferen. Het muziekschrift komt op me over als een rechthoekig wit vlak met allemaal horizontaal lopende strepen, waartussen honderden zwarte spikkels op en neer dansen als een zwerm muggen boven een rietkraag.
Ook voltrekt zich in mij nog een andere muzikale gedragsverandering. De composities, die ik van het echtpaar Van der Linde moet instuderen, begin ik steeds saaier te vinden. De eerste anderhalf jaar zijn de deuntjes die ik moet leren nog wel leuk, maar allengs worden de stukken in mijn beleving steeds langer en eentoniger. Bach en Händel staan steeds vaker op de rol en ik vind daar geen bal aan. Net als mijn vriendjes houd ik veel meer van de moderne hits uit die tijd. Nummers als "Hello Mary Lou", "When the Saints", "O Carol" en "Ramona" vind ik geweldig en ik speel deze dan ook regelmatig op het harmonium. Muziekschrift heb ik er niet bij nodig, want ik speel alles uit het hoofd. En dus is mijn "kijkprobleem" ook opgelost. Studeren op de stukken die ik tijdens de orgellessen krijg voorgeschoteld, doe ik nauwelijks meer. Alleen voor dat optreden in de schouwburg heb ik me uit de naad geoefend. Maar ja… dat werd dan ook met applaus beloond. Op les krijg ik nooit applaus. Daar krijg ik alleen maar moppers, zelden een schouderklopje.
Mijn slechte vorderingen zijn voor meneer Van der Linde aanleiding op een avond mijn ouders te bezoeken met het advies mij van orgelles af te nemen. "Het is zonde", zo betoogt hij, "hieraan nog langer geld te spenderen, want Harm bakt er helemaal niets van." Mijn vader en moeder die de bui al een beetje hebben zien aankomen, volgen zijn raad op en zo komt het dat ik, na amper twee jaar les te hebben gehad, de klep van het harmonium op slot kan doen. Niets is echter minder waar, want ik wil alle hits uit die jaren leren spelen. En dus oefen ik stug door, vooral nadat ik op de MULO samen met een paar klasgenoten een schoolbandje heb opgericht. In dit bandje speel ik piano. De andere instrumenten zijn een banjo, een trommel op standaard, een paar sambaballen en een van een oude theekist en een plastic waslijn gemaakte contrabas. Met dat bandje treden we vaak op tijdens schoolavonden en jongerenbijeenkomsten van de kerk.

Intussen zeur ik mijn ouders de kop gek om een piano. Op het oude harmonium kan ik niet altijd even goed uit de voeten met de moderne composities. Bovendien is het bijna een doodzonde als je op zo’n heilig instrument eigentijdse muziek ten gehore brengt. Er mag uitsluitend traditionele kerkmuziek op worden gespeeld. Hits uit de kroeg en de danszaal zijn heidens en dus uit den boze.
Tenslotte zwichten mijn ouders voor mijn aanhoudende smeekbeden. Het harmonium wordt verkocht en ervoor in de plaats wordt een piano aangeschaft. Ik ben de koning te rijk. Het is een gerestaureerde tweedehands piano, die ik uiteindelijk bijna 35 jaar zal bezitten. Het krukje dat altijd achter het harmonium heeft gestaan wordt niet verkocht, maar omgedoopt tot pianokruk. Het is nog steeds mijn eigendom en inmiddels echt antiek. Bij verkoop zal het zeer zeker een aardige duit opleveren. Toch heb ik het tot nu toe niet over mijn hart kunnen verkrijgen er afstand van te doen. Dat krukje is nagenoeg het enige voorwerp uit mijn jeugd dat ik nog met "eigen ogen" heb kunnen zien. Als ik het aanraak zie ik het écht voor me en emotioneel is dat iets heel anders dan je er alleen maar een voorstelling van maken. En daarom wil ik dat krukje niet kwijt.

Boekgegevens

Titel: Schrikbeeld
Auteur: Jan Feenstra
isbn: 978-90-484-0633-3
nur: 340

Eerste druk: juni 2009
Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer - www.freemusketeers.nl

Verkrijgbaar in de boekhandel en rechtstreeks bij de uitgever of via de bekende internetwinkels zoals bol.com

Leengegevens Aangepast-Lezen van boek Schrikbeeld

Catalogusnummers:
Gesproken versie a420988
Braille versie t240689


***
terug naar de inhoudsopgave
terug naar de beginpagina van Pointe
terug naar de beginpagina van de website